Grammatica woordsoorten - les 2

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kun je benoemen
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kun je benoemen

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
Aan het eind van deze les kun je:
  • Alle woordsoorten benoemen die in 1.8 worden genoemd.

Slide 2 - Slide

Pak je mobiel en log in

Slide 3 - Slide


Kies de juiste woordsoort.
Je moet ook nooit Coca Cola drinken bij de computer.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Voorzetsel (vz)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Zelfstandig werkwoord (zww)

Slide 4 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Ik fiets nog snel even naar de winkel.
A
Bepaald lidwoord (blw)
B
Onbepaald lidwoord (olw)

Slide 5 - Quiz

Lidwoord (LW)

De, het = bepaald lidwoord.
Het is bepaald, het staat vast wanneer je de of het gebruikt.

Een = onbepaald lidwoord.
Onbepaald omdat je een zowel voor een de- als een het-woord kunt zetten.

Slide 6 - Slide


Kies de juiste woordsoort.
Gelukkig mag ik straks weer naar huis.  
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Voorzetsel (vz)

Slide 7 - Quiz


Ik zoek de betekenis van het woord straks even op
A
Wel een voorzetsel
B
Geen voorzetsel

Slide 8 - Quiz

Hoeveel zelfstandig naamwoorden (zn) staan er in onderstaande zin?
Jip en Janneke hebben een hond die Takkie heet.

Slide 9 - Open question


Kies de juiste woordsoort.
Gisteravond heb ik een film gekeken.
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)

Slide 10 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Ik heb veel nagedacht.
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)

Slide 11 - Quiz

'Ik zag twee vliegen vliegen.'

Hoeveel werkwoorden in deze zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 12 - Quiz

Hoeveel voorzetsels staan er in onderstaande zin?
Na de gymles op school kleden de leerlingen zich altijd snel om.

Slide 13 - Open question

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
1. Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een mens, dier of ding.
2. Het persoonlijk voornaamwoord staat op de plek van het zelfstandig naamwoord.

Karin heeft aan Ellen de fiets van de jongen gegeven.
Zij heeft aan haar de fiets van hem gegeven. 

pers.vnw                 pers.vnw                             pers.vnw  

Slide 14 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
1. Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
2. Het bezittelijk voornaamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
3. Het bezittelijk voornaamwoord staat op de plek van het lidwoord. 

Dit is jouw fiets, maar deze fiets is van mij. 

             bez. vnw                                                                       pers.vnw

Slide 15 - Slide

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.
A
me=pers, jullie=bez je=pers
B
me=bez, jullie=pers je=bez
C
me=pers, jullie=pers je=bez
D
me=bez, jullie=bez me=bez

Slide 16 - Quiz

Op mijn school maakt hij een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.
A
mijn=bez, hij = bez. zijn =bez.
B
mijn=bez., hij = pers. zijn=bez.
C
mijn=bez, hij =bez. zijn=pers.
D
mijn=pers., hij = pers. zijn= bez.

Slide 17 - Quiz

Volgens jou wil jullie vriend uit Urk jouw zeilbootje dus graag kopen.
A
jou=pers, jullie=pers jouw=bez
B
jou=pers, jullie=bez jouw=bez
C
jou=bez, jullie=pers jouw=bez
D
jou=bez, jullie=bez jouw=bez

Slide 18 - Quiz

Die moeder van haar heeft mij goed geholpen.
A
haar=bez mij=pers
B
haar=pers mij=bez
C
haar=pers mij=pers
D
haar=bez mij=bez

Slide 19 - Quiz

Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
- Een aanw. vnw. wijst iets of iemand aan. 
- Soms staat er een znw achter een aanw. vnw., maar dat hoeft niet.
- Aanwijzende voornaamwoorden zijn:
    > deze             > zo'n
    > die                 > zulk(e)
    > dit                  > dergelijk(e)
    > dat                 > zelf
                               > hetzelfde/ dezelfde

Slide 20 - Slide

Ik heb precies datgene geleerd wat niet de bedoeling was.

Wat is het aanw. vnw.?
A
datgene
B
wat

Slide 21 - Quiz

Wat is het aanw. vnw?
Ik weet niet of ik dit boek leuk vind.
A
of
B
vind
C
dit
D
niet

Slide 22 - Quiz

Wat is het aanw. vnw?
Lees je nou alweer hetzelfde boek?
A
nou
B
boek
C
alweer
D
hetzelfde

Slide 23 - Quiz

Een aanw. vnw en een vr. vnw kunnen hetzelfde woord zijn.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quiz

Vragend voornaamwoord (vr. vnw)
- Een vr. vnw vraagt altijd naar iets of iemand.
- Een vr. vnw kán in een vraagzin staan, maar dat hoeft niet.
- Er zijn vier vragende voornaamwoorden, leer ze uit je hoofd!
    > Wie
    > Wat
    > Welk(e)
    > Wat voor (een)

Slide 25 - Slide

Wat is het vr. vnw. in de volgende zin?
Wat heb je nou weer gedaan?
A
geen vr. vnw.
B
wat

Slide 26 - Quiz

Wat is het vr. vnw.?
Weet je al welk boek je gaat lezen?
A
weet
B
gaat
C
welk
D
lezen

Slide 27 - Quiz

Wat is géén vr. vnw?
A
wat
B
wat voor (één)
C
wanneer
D
welke

Slide 28 - Quiz

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter, sinds
C
raam, deur, wand, vakantie
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 29 - Quiz

Wat is GEEN voorzetsel?
A
naar
B
na
C
natuurlijk
D
om

Slide 30 - Quiz

Een voorzetsel
A
geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan
B
staat altijd aan het begin van de zin
C
zet je voor een zelfstandig naamwoord
D
wijst een werkwoord aan

Slide 31 - Quiz

Slide 32 - Slide

Week 40 / 41
1.8 Grammatica woordsoorten opdrachten: 3, 4, 5, 7, 8, 9 en 15, blz. 62-67

1.9 Spelling 1, 3, 4, 5, 6, 8 en 10, blz. 71-77

  • Donderdag 12 oktober aftekenen.
  • Oefenen met Versterk jezelf (online Talent Max) en uitlegfilmpjes Cambiumned.nl.
  • Toets hoofdstuk 1 (1.3, 1.5, 1.7, 1.8 en 1.9) op vrijdag 13 oktober.

Slide 33 - Slide