Grammatica woordsoorten - les 2

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kun je benoemen
1 / 48
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kun je benoemen

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
Aan het eind van deze les kun je:
  • Alle woordsoorten uit De Brug benoemen

Slide 2 - Slide

Pak je laptop en log in

Slide 3 - Slide


Kies de juiste woordsoort.
Je moet ook nooit Coca Cola drinken bij de computer.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Voorzetsel (vz)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Zelfstandig werkwoord (zww)

Slide 4 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Ik fiets nog snel even naar de winkel.
A
Bepaald lidwoord (blw)
B
Onbepaald lidwoord (olw)

Slide 5 - Quiz

Lidwoord (LW)

De, het = bepaald lidwoord.
Het is bepaald, het staat vast wanneer je de of het gebruikt.

Een = onbepaald lidwoord.
Onbepaald omdat je een zowel voor een de- als een het-woord kunt zetten.

Slide 6 - Slide


Kies de juiste woordsoort.
Gelukkig mag ik straks weer naar huis.  
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Voorzetsel (vz)

Slide 7 - Quiz


Ik zoek de betekenis van het woord straks even op
A
Wel een voorzetsel
B
Geen voorzetsel

Slide 8 - Quiz

Hoeveel zelfstandig naamwoorden (zn) staan er in onderstaande zin?
Jip en Janneke hebben een hond die Takkie heet.

Slide 9 - Open question

koppelwerkwoorden
zelfstandige werkwoorden
hulpwerkwoorden

Slide 10 - Slide

Koppelwerkwoord

Een werkwoord is alleen een koppelwerkwoord als:
  • het één van de negen koppelwerkwoorden is
  • het te vervangen is door een ander koppelwerkwoord uit het rijtje
Dus: het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan een eigenschap of kenmerk (het naamwoordelijk deel).

Slide 11 - Slide

Koppelwerkwoord

Voorbeeld 1: Josje is juf.
Josje: onderwerp
is: koppelwerkwoord want Josje blijft juf, Josje wordt juf, Josje blijkt juf…
en: juf is een kenmerk/eigenschap van Josje

Voorbeeld 2: Bram is leraar geworden.
Bram: onderwerp
geworden: koppelwerkwoord (is: hulpwerkwoord)


Slide 12 - Slide


Kies de juiste woordsoort.
Gisteravond heb ik een film gekeken.
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)

Slide 13 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Ik heb veel nagedacht.
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)

Slide 14 - Quiz

Is 'fluiten' een zww-hww-kww?
A
zww
B
hww
C
kww

Slide 15 - Quiz

Die jongen blijkt een taaie te zijn.

zijn: hww, zww of kww?
A
HWW
B
ZWW
C
KWW

Slide 16 - Quiz

Hij wordt een aardige docent.

wordt: hww, zww of kww?
A
kww
B
hww
C
zww

Slide 17 - Quiz

Willem is jarig geweest.

geweest: hww, zww of kww?
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 18 - Quiz

'Ik zag twee vliegen vliegen.'

Hoeveel werkwoorden in deze zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 19 - Quiz

Hoeveel voorzetsels staan er in onderstaande zin?
Na de gymles op school kleden de leerlingen zich altijd snel om.

Slide 20 - Open question

Het persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
1. Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een mens, dier of ding.
2. Het persoonlijk voornaamwoord staat op de plek van het zelfstandig naamwoord.

Karin heeft aan Ellen de fiets van de jongen gegeven.
Zij heeft aan haar de fiets van hem gegeven. 

pers.vnw                 pers.vnw                             pers.vnw  

Slide 21 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
1. Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
2. Het bezittelijk voornaamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
3. Het bezittelijk voornaamwoord staat op de plek van het lidwoord. 

Dit is jouw fiets, maar deze fiets is van mij. 

             bez. vnw                                                                       pers.vnw

Slide 22 - Slide

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.
A
me=pers, jullie=bez je=pers
B
me=bez, jullie=pers je=bez
C
me=pers, jullie=pers je=bez
D
me=bez, jullie=bez me=bez

Slide 23 - Quiz

Op mijn school maakt hij een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.
A
mijn=bez, hij = bez. zijn =bez.
B
mijn=bez., hij = pers. zijn=bez.
C
mijn=bez, hij =bez. zijn=pers.
D
mijn=pers., hij = pers. zijn= bez.

Slide 24 - Quiz

Volgens jou wil jullie vriend uit Urk jouw zeilbootje dus graag kopen.
A
jou=pers, jullie=pers jouw=bez
B
jou=pers, jullie=bez jouw=bez
C
jou=bez, jullie=pers jouw=bez
D
jou=bez, jullie=bez jouw=bez

Slide 25 - Quiz

Die moeder van haar heeft mij goed geholpen.
A
haar=bez mij=pers
B
haar=pers mij=bez
C
haar=pers mij=pers
D
haar=bez mij=bez

Slide 26 - Quiz

Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
- Een aanw. vnw. wijst naar iets of iemand aan. 
- Soms staat er een znw achter een aanw. vnw., maar dat hoeft niet.
- Aanwijzende voornaamwoorden zijn:
    > deze             > zo'n
    > die                 > zulk(e)
    > dit                  > dergelijk(e)
    > dat                 > zelf
                               > hetzelfde/ dezelfde

Slide 27 - Slide

Ik heb precies datgene geleerd wat niet de bedoeling was.

Wat is het aanw. vnw.?
A
datgene
B
wat

Slide 28 - Quiz

Wat is het aanw. vnw?
Ik weet niet of ik dit boek leuk vind.
A
of
B
vind
C
dit
D
niet

Slide 29 - Quiz

Wat is het aanw. vnw?
Lees je nou alweer hetzelfde boek?
A
nou
B
boek
C
alweer
D
hetzelfde

Slide 30 - Quiz

Een aanw. vnw en een vr. vnw kunnen hetzelfde woord zijn.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 31 - Quiz

Vragend voornaamwoord (vr. vnw)
- Een vr. vnw vraagt altijd naar iets of iemand.
- Een vr. vnw kán in een vraagzin staan, maar dat hoeft niet.
- Er zijn vier vragende voornaamwoorden, leer ze uit je hoofd!
    > Wie
    > Wat
    > Welk(e)
    > Wat voor (een)

Slide 32 - Slide

Wat is het vr. vnw. in de volgende zin?
Wat heb je nou weer gedaan?
A
geen vr. vnw.
B
wat

Slide 33 - Quiz

Wat is het vr. vnw.?
Weet je al welk boek je gaat lezen?
A
weet
B
gaat
C
welk
D
lezen

Slide 34 - Quiz

Wat is géén vr. vnw?
A
wat
B
wat voor (één)
C
wanneer
D
welke

Slide 35 - Quiz

Onbepaald voornaamwoord
Onbep. vnw= 
Wijst iets of iemand aan, maar zegt niet precies wie of wat.

Belangrijkste onbep. vnw=
- iemand                      - iets                       - menig(e)
- niemand                   - niets                    - (een) zekere
- iedereen                   - alles
- men                            - ieder(e)
- menigeen                - elk

Slide 36 - Slide

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter, sinds
C
raam, deur, wand, vakantie
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 37 - Quiz

Straks, hier en overal zijn bijwoorden. Wat zijn ook bijwoorden?
A
Woorden als nog, immers en niet
B
Woorden als waardoor, waarmee en hoe
C
Woorden als mooie, gele en houten
D
Woorden als wie, wat en welke

Slide 38 - Quiz

Welke van de onderstaande is GEEN onbep. vnw?
A
wat
B
iets
C
niemand
D
zulke

Slide 39 - Quiz

Wat is GEEN voorzetsel?
A
naar
B
na
C
natuurlijk
D
om

Slide 40 - Quiz


Wat zijn bijwoorden?
A
Bijwoorden geven extra informatie bij een werkwoord.
B
Bijwoorden geven extra informatie bij een zelfstandig naamwoord.
C
Bijwoorden geven extra informatie bij een bijvoeglijk naamwoord.
D
Bijwoorden geven extra informatie bij een ander bijwoord.

Slide 41 - Quiz

Een voorzetsel
A
geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan
B
staat altijd aan het begin van de zin
C
zet je voor een zelfstandig naamwoord
D
wijst een werkwoord aan

Slide 42 - Quiz

Wat is het bijwoord?
A
Ik
B
altijd
C
heb
D
pech

Slide 43 - Quiz

Welke woordsoorten zijn 'niemand' en 'iets'?
Gisteren heeft niemand iets gezien.
A
aanw. vnw en onbep. vnw
B
pers. vnw en onbep. vnw
C
onbep. vnw en pers. vnw
D
onbep. vnw en onbep. vnw

Slide 44 - Quiz

Wederkerend voornaamwoord
Bij wederkerende werkwoorden staat een wederkerend voornaamwoord. 
Het onderwerp van de zin keert weder (komt terug) 
voorbeeld: Ik schaam me
Onderwerp: Ik 
Wederkerend voornaamwoord: me 

Slide 45 - Slide

Hoe herken je een wederkerend voornaamwoord
Tip: Om het wederkerende vnw te herkennen bestaat 
het volgende trucje:
Als je de zin in de 3e persoon enkelvoud zet (hij-vorm), 
dan verandert het wederkerend voornaamwoord in 'zich'.
voorbeeld: 
Daar verheug ik me enorm op. =>
Daar verheugt hij zich enorm op.

Slide 46 - Slide

Wederkerig voornaamwoord

Er zijn drie wederkerige voornaamwoorden: 
elkaar, mekaar en elkander

Slide 47 - Slide

Opdrachten maken
timer
10:00

Slide 48 - Slide