This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Zinsontleding
Herhaling brugklas
Slide 1 - Slide
Welke zinsdelen ken je nog?
Slide 2 - Mind map
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin? Ik wil naar de supermarkt gaan.
A
ik
B
wil
C
naar de supermarkt
D
gaan
Slide 3 - Quiz
Persoonsvorm
De persoonsvorm is altijd een werkwoord!
Tijdproef Verander de zin van tijd. Het werkwoord dat verandert, is de PV.
Getalproef Verander het getal van de zijn. Het werkwoord dat van enkelvoud naar meervoud gaan (of andersom) is de PV/
(Vraagzin) Maak van de zin een vraagzin (ja/nee-vraag). Het werkwoord dat vooraan in de zin komt te staan is de PV.
Slide 4 - Slide
Wat is de PV in de volgende zin? Morgenochtend zullen we toch echt door de regen moeten gaan fietsen.
A
zullen
B
moeten
C
gaan
D
fietsen
Slide 5 - Quiz
Wat is de PV in de volgende zin? Hoe heb je mij gevonden?
A
hoe
B
heb
C
je
D
gevonden
Slide 6 - Quiz
Wat is het onderwerp in de volgende zin? Ik wil naar de supermarkt gaan.
A
ik
B
wil
C
naar de supermarkt
D
gaan
Slide 7 - Quiz
Onderwerp
Wie of wat is iets aan het doen?
Met wie of wat gebeurt iets?
Als het onderwerp van getal verandert dan verandert de persoonsvorm mee.
Kijk maar: ik fiets naar huis / wij fietsen naar huis
Slide 8 - Slide
Wat is het OW in de volgende zin? Morgenochtend zullen we toch echt door de regen moeten gaan fietsen.
A
morgenochtend
B
zullen
C
we
D
door de regen
Slide 9 - Quiz
Wat is het OW in de volgende zin? Hoe hebben Katja en Natalie mij gevonden?
A
Katja
B
Natalie
C
Katja en Natalie
D
mij
Slide 10 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin? Ik sta om acht uur op.
A
sta
B
sta op
C
acht uur
D
ik
Slide 11 - Quiz
Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin.
Het werkwoordelijk gezegde geeft aan wat er gedaan wordt (of wat er gebeurt).
Let op! Woorden zoals 'te' of 'aan het' kunnen ook onderdeel zijn van het werkwoordelijk gezegde. Let ook op scheidbare werkwoorden zoals: opstaan - ik sta op.
Slide 12 - Slide
Wat is het WG in de volgende zin? Morgenochtend zullen we toch echt door de regen moeten gaan fietsen.
A
zullen
B
zullen moeten gaan fietsen
C
moeten gaan fietsen
D
zullen moeten gaan
Slide 13 - Quiz
Wat is het WG in de volgende zin? Zijn de jongens nu nog steeds aan het klooien?
A
zijn
B
zijn klooien
C
aan het klooien
D
zijn aan het klooien
Slide 14 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin? Ik wil een pak koekjes voor mijn moeder gaan kopen.
A
ik
B
koekjes
C
een pak koekjes
D
mijn moeder
Slide 15 - Quiz
Lijdend voorwerp
Bij sommige werkwoorden moet er een lijdend voorwerp in de zin staan. Bijvoorbeeld:
geven - ik geef iets
omhakken - ik hak iets om
kopen - ik koop iets
Dus: LV = wie of wat + onderwerp + werkwoordelijk gezegde?
Slide 16 - Slide
Wat is het LV in de volgende zin? Morgenochtend gaan we een bakfiets stelen.
A
bakfiets
B
we
C
een bakfiets
D
stelen
Slide 17 - Quiz
Wat is het LV in de volgende zin? Zijn de jongens nog steeds een bal aan het overgooien?
A
de jongens
B
nog steeds
C
bal
D
een bal
Slide 18 - Quiz
Wat is meewerkend voorwerp in de volgende zin? Ik wil een pak koekjes voor mijn moeder gaan kopen.
A
ik
B
een pak koekjes
C
voor mijn moeder
D
mijn moeder
Slide 19 - Quiz
Meewerkend voorwerp
Als er een lijdend voorwerp in de zin staat, alleen dat kan er ook een meewerkend voorwerp in de zin staan.
Ik geef iets aan ...
Ik koop iets voor ...
Dus: aan/voor wie + WG + OW + LV?
Slide 20 - Slide
Wat is het MV in de volgende zin? Ik schrijf een brief aan mijn moeder
A
Ik
B
een brief
C
mijn moeder
D
aan mijn moeder
Slide 21 - Quiz
Wat is het MV in de volgende zin? Hebben ze hem zijn verjaardagskaart al gestuurd?
A
ze
B
hem
C
zijn verjaardagskaart
D
al
Slide 22 - Quiz
Wat is bijwoordelijke bepaling in de volgende zin? Zullen we morgen gaan fietsen?
Ook de vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt (hoe, waar, waardoor, waarheen, waarom, wanneer enzovoort), zijn in een zin bijwoordelijke bepaling.
Let op: niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag. Ook woorden als niet, wel, zeker, absoluut, eigenlijk, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk zijn bijwoordelijke bepaling.
Slide 24 - Slide
Kunnen we niet naar mijn moeder in Friesland gaan?