Herhalingsles hoofdstuk 2

Programma
Herhaling hoofdstuk 2
Gebruik de bordjes
Nodig een rekenmachine 
Schrijf je antwoord A,B,C,D op of een berekening!
1 / 24
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Programma
Herhaling hoofdstuk 2
Gebruik de bordjes
Nodig een rekenmachine 
Schrijf je antwoord A,B,C,D op of een berekening!

Slide 1 - Slide

Chartaal geld is
A
bankbiljet
B
munten
C
bankbiljetten en munten
D
je pinpas

Slide 2 - Quiz

Wat is het belangrijkste verschil tussen een persoonlijke lening en een doorlopend krediet?
A
Een persoonlijke lening is alleen voor jou.
B
Een persoonlijke lening heeft een hogere rente
C
Een doorlopend krediet heeft een hogere rente
D
Bij een doorlopend krediet kan je eenmaal afbetaalde bedragen weer opnieuw opnemen.

Slide 3 - Quiz

Wat is een aandeel?
A
Eigenaar van een stuk van een bedrijf
B
Eigenaar van een stuk van het bedrijf + je ontvangt een stuk van de winst
C
Je ontvangt een stuk van de winst
D
Lening aan het bedrijf

Slide 4 - Quiz

Wat is arbeidsverdeling?
A
Iedereen doet zijn werk waar hij/zij goed in is.
B
Werk wordt verdeeld, zodat je de dingen die je lastig vindt kunt leren
C
Werk wordt verdeeld over verschillende landen.
D
Iedere maand verander je van werkzaamheden.

Slide 5 - Quiz

Wat is dividend?
A
een vorm van belasting
B
een aandeel
C
een bedrijf
D
de winst uitkering van aandelen

Slide 6 - Quiz

Je leent €1500,-- met een persoonlijke lening. Je betaalt 36 maanden lang €55,--. Hoe bereken je de Kredietkosten?
A
36 x €55,-- = €1980
B
Niks berekenen: €55,--
C
36 x €55,-- = €1980 €1980,-- - €1500,-- = €480,-
D
€1500 : 36 = €41,67

Slide 7 - Quiz

1. bij koop op afbetaling ben je gelijk eigenaar van het product
2. bij een doorlopend krediet ben je niet direct eigenaar van het product
A
beide beweringen zijn juist
B
beide beweringen zijn onjuist
C
alleen bewering 1 is juist
D
alleen bewering 2 is juist

Slide 8 - Quiz

Welke stelling is juist of onjuist?
I. 'Marijke ontvangt haar loon op haar bankrekening' is een voorbeeld van geld als ruilmiddel.
II. 'De fiets van Johan kost € 600' is een voorbeeld van geld als rekenmiddel.

A
Beide zijn goed
B
I is goed II is fout
C
I is fout II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 9 - Quiz


Arend de Vries heeft 1.000 aandelen Shell gekocht voor € 28,90 per stuk. De koers is nu € 17,80 per aandeel.
Bereken hoeveel het verlies voor Arend heeft als hij de aandelen nu zou verkopen?

Slide 10 - Open question

Als je over € 100 spaargeld 3% rente krijgt en je hebt na 5 jaar € 15 rente ontvangen, dan krijg je
A
enkelvoudige interest
B
samengestelde interest

Slide 11 - Quiz

Wat is inflatie?
A
Stijging van de prijzen
B
Daling van de prijzen
C
Stijging van de koopkracht
D
Het geld wordt meer waard

Slide 12 - Quiz

Peter vergelijkt broeken. Dezelfde broek is bij de ene winkel € 25,- goedkoper dan bij de andere winkel
Welke geldfuncties komen hier naar voren?
A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Oppotmiddel
D
Rekenmiddel

Slide 13 - Quiz

Bij Wehkamp kun je een Playstation op afbetaling kopen.
De normale prijs is € 293. Bij koop op afbetaling betaal je 48 maanden een bedrag van € 7,88 per maand.
Bereken hoeveel kredietkosten je betaalt. (berekening erbij)

Slide 14 - Open question

Bram heeft geen geld meer en gaat geld lenen. Hij kiest een persoonlijke lening, omdat:
A
De looptijd en het leenbedrag vast staan.
B
De looptijd en het leenbedrag NIET vast staan
C
Hij zijn lening altijd kan opnemen tot een vast bedrag.
D
Deze lening is alleen voor hem en niet voor anderen.

Slide 15 - Quiz

Door de inflatie kan ik...
A
minder producten kopen
B
meer producten kopen
C
hetzelfde kopen als eerst
D
niets meer kopen

Slide 16 - Quiz

Peter heeft €1.650 euro op zijn spaarrekening staan. Hij krijgt 2,4% enkelvoudige interest. Hoeveel euro rente krijgt hij in 5 jaar tijd?
A
€39,60
B
€198,-
C
€209,99
D
€1.650,-

Slide 17 - Quiz

Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten en diensten die je kunt kopen.
C
De hoeveelheid goederen die je kunt kopen.
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.

Slide 18 - Quiz

Debet en credit?
Debet betekent een positief saldo, groter dan 0.
A
waar
B
niet waar

Slide 19 - Quiz

Wanneer ben je eigenaar bij leasing?
A
Bij levering
B
Als alle termijnen zijn betaald
C
Nooit
D
Als het contract afloopt

Slide 20 - Quiz

Op een spaarrekening stond op 1 januari € 500,-. In december stond er € 575,-. Met hoeveel % is het saldo gestegen?

Slide 21 - Open question

Je spreekt altijd van een debetsaldo of een creditsaldo. Bij welke spreek je van een schuld?
A
Debet
B
Credit
C
Allebei niet
D
Allebei wel

Slide 22 - Quiz

Creditcard.
1. wat is een voordeel?
2. wat is een nadeel?
A
1. later betalen (lenen) 2. meer geld uitgeven dan je hebt (schuld)
B
1. veel geld hebben 2. er is geen nadeel
C
1. later betalen (lenen) 2. er is geen nadeel
D
1. veel geld hebben 2. meer geld uitgeven dan je hebt (schuld)

Slide 23 - Quiz

Testjezelf
Volgende les, minimaal 4 testjezelfs uit H2 zijn gemaakt!

Kies zelf!

Slide 24 - Slide