vraagwoorden

De vraag
Wie?
Wat?
Waar?
Wanneer?
Waarom?
Hoe?
Welke?
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

De vraag
Wie?
Wat?
Waar?
Wanneer?
Waarom?
Hoe?
Welke?

Slide 1 - Slide

3-2-1-vraagzinnen en 1-2-3-vraagzinnen (wie)
met een vraagwoord aan het begin
Voorbeelden
Wanneer
gaat
de jongen
naar Spanje?
3 ander zinsdeel
(tijd)
2 persoonsvorm
1 onderwerp
3 ander zinsdeel (plaats)
Wie
gaat 
morgen
Naar Spanje?
1 onderwerp
2 persoonsvorm
3 az (tijd)
3 az (plaats)

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

vraagwoord
ww
wie/wat
rest
Wie
bent
u?
Wat 
drink
je?
Waar
koop
je
groente?
Wanneer
doe
jij
boodschappen?
Hoeveel brood
eet
jij?

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Wat?

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Waar?

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Wanneer?

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide


A
Waar?
B
Wanneer?
C
Wie?
D
Wat?

Slide 18 - Quiz


A
Waar?
B
Wanneer?
C
Wie?
D
Wat?

Slide 19 - Quiz


A
Waar?
B
Wanneer?
C
Wie?
D
Wat?

Slide 20 - Quiz


A
Waar?
B
Wanneer?
C
Wie?
D
Wat?

Slide 21 - Quiz

Waar woon jij?
A
Emma
B
in Rotterdam
C
een vrouw

Slide 22 - Quiz

Wat is je naam?
A
Emma
B
in Rotterdam
C
een vrouw

Slide 23 - Quiz

Wie is hij?
A
Jeroen
B
in Arnhem
C
een vrouw

Slide 24 - Quiz

Waar kom je vandaag?
A
een bus
B
uit Afghanistan
C
in Den Haag

Slide 25 - Quiz

Waar woont Richard?
Richard woont in Rotterdam.

--> Waar is voor de plaats.

Slide 26 - Slide

Hoe?
Hoe ga je naar school? Ik ga met de fiets

--> hoe is voor een manier.

Slide 27 - Slide

Hoeveel?
Hoeveel lessen heb je vandaag? Ik heb 4 lessen vandaag.

--> hoeveel is voor een aantal.

Slide 28 - Slide

... dagen ga je naar school? Ik ga twee dagen naar school.
A
Waar
B
Hoeveel
C
Wanneer
D
Wat

Slide 29 - Quiz

... ga je naar je oma? Ik ga in het weekend naar mijn oma.
A
Waar
B
Hoeveel
C
Wanneer
D
Wie

Slide 30 - Quiz

... is hij? Hij is mijn broer
A
Waar
B
Hoeveel
C
Wanneer
D
Wie

Slide 31 - Quiz

Waarom?
Waarom ga je naar huis? Omdat ik ziek ben.

--> waarom is voor een reden.

Slide 32 - Slide

WANNEER?
Wanneer heeft Evelien vakantie?
Vanaf zaterdag, 25 december.
Wanneer = datum/tijd.

Slide 33 - Slide

Wanneer ga je naar huis?
A
Nederland.
B
Omdat ik moe ben.
C
8 uur.

Slide 34 - Quiz

Wanneer is de sportles?
De sportles is op donderdag.

--> Wanneer is voor de tijd.

Slide 35 - Slide

Waarom, hoe?

Slide 36 - Slide

Waarom?
Waarom is Evelien op school?
Omdat ze les geeft.
Waarom = reden. 

Slide 37 - Slide

Hoe?
Hoe ga jij naar school?
Met de bus.
Hoe = manier.

Slide 38 - Slide

Waarom ben je moe?
A
Het ziekenhuis.
B
Omdat ik niet veel geslapen heb.
C
Maandag.

Slide 39 - Quiz

Hoe leer jij Nederlands?
A
een taal.
B
Omdat ik in Nederland ga wonen.
C
Door veel te lezen en te luisteren.

Slide 40 - Quiz

Waarom ga jij niet naar school?
A
Vrijdag.
B
2 jaar.
C
Omdat ik naar de tandarts moet.

Slide 41 - Quiz

________ ben jij te laat? Ik was naar de Jumbo.
A
Waarom
B
Hoe
C
Wie
D
Wat

Slide 42 - Quiz

______ reis jij morgen? Met de trein.
A
Waarom
B
Hoe
C
Wat
D
Wie

Slide 43 - Quiz

Vraagwoorden
De belangrijkste vraagwoorden
wie - wat - waar - wanneer - welke
waarom - hoe - hoeveel

Slide 44 - Slide

Terugkijken naar de doelen
1) Je kunt zinsdelen herkennen.
2) Je kunt minimaal zes vraagwoorden noemen.
3) Je kunt 3-2-1-vraagzinnen en 1-2-3-vraagzinnen maken.
Vraag
Noem een 3-2-1-vraagzin en een 1-2-3-vraagzin.
Denk hier eerst een halve minuut in stilte over na.
Bespreek het met de klasgenoot naast je.

Slide 45 - Slide

Doel
Je kunt informatie geven over een onderwerp door vragen te beantwoorden die beginnen met een vraagwoord:
wie, wat, waar, wanneer, waarom, 
hoe, hoeveel, hoelang.

Slide 46 - Slide