de aankoop- bezorgt- bestellen- de consument- behoefte goederen- diensten -besteedt- bij voorbaat
1.Hij ............... al zijn geld aan de ....................van een scooter.
2.Deze winkel ....................... alle ...........................aan huis.
3.De mensen ........................... nu veel dingen via internet.
4.Er is veel .....................aan informatie.
5. Ik weet .........................al dat dit niet gaat lukken.
6. De schilder biedt zijn ......................aan via de website.