economie

dinsdag 
1. eigen werk
2. economie + nieuwe woorden
3. verslag schrijven
4. groepslezen

1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare school

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

dinsdag 
1. eigen werk
2. economie + nieuwe woorden
3. verslag schrijven
4. groepslezen

Slide 1 - Slide

het aanbod
offer/supply
de aankoop
het kopen

Slide 2 - Slide

consumeren
gebruiken/eten
de koopkracht
wat je kunt kopen 

Slide 3 - Slide

de behoefte
wat je nodig hebt
de producten
wat je kunt kopen

Slide 4 - Slide

de diensten
de goederen
de spullen

Slide 5 - Slide

aanschaffen = kopen
Hij schaft een scooter aan.
besteden = uitgeven
geld besteden

Slide 6 - Slide

Goederen
Diensten

Slide 7 - Slide

Sleep de afbeeldingen naar het juiste begrip.
Goederen
Diensten

Slide 8 - Drag question

bezorgen=brengen
Hij bezorgt de pizza
bij voorbaat =van te voren
Zij is bij voorbaat al moe.

Slide 9 - Slide

0

Slide 10 - Video

Waar denk je aan bij consumeren?

Slide 11 - Mind map

Producten
Producten zijn goederen en diensten die je kunt kopen om in je behoeften te voorzien.

Goederen zijn tastbare producten, zoals eten, kleding, een fiets, etc.
Diensten kunnen door iemand geleverd worden, denk aan het knippen van je haar, een taxirit naar huis, een vliegreis naar je vakantiebestemming.

Slide 12 - Slide

Wat zou koopkracht kunnen betekenen?
A
Hoeveel je kunt kopen met je geld.
B
Hoe duur boodschappen zijn.
C
De hoogte van je inkomen.
D
Hoeveel je uitgeeft per maand.

Slide 13 - Quiz

Wat betekent consumeren?
In het woordenboek Van Dale staat het volgende:





Bij economie zeggen we: consumeren is het kopen producten (om daarna te gebruiken) om in je behoeften te kunnen voorzien.

Slide 14 - Slide

Nu weet je wat consumeren is. Wat zou een consument dan zijn?
A
een koper van producten
B
een verkoper van producten

Slide 15 - Quiz

Wij willen een nieuwe auto..
A
gebruiken
B
aanschaffen
C
rijden
D
schaffen

Slide 16 - Quiz

Als wij iets kopen zijn wij .............
A
producenten
B
goederen
C
consumenten
D
aanschaffen

Slide 17 - Quiz

In de winkel liggen veel.........
A
producten
B
goederen
C
consumenten
D
producenten

Slide 18 - Quiz

Wat je nodig hebt noem je een ..........
A
product
B
consument
C
koopkracht
D
behoefte

Slide 19 - Quiz

geld uitgeven = geld ..........
A
aanschaffen
B
besteden
C
overmaken
D
produceren

Slide 20 - Quiz

Hij .................de pizza
A
produceert
B
consumeert
C
koopt
D
bezorgt

Slide 21 - Quiz

de aankoop- bezorgt- bestellen- de consument-  behoefte
 goederen- diensten  -besteedt- bij voorbaat
1.Hij ...............    al zijn geld aan de ....................van een scooter.
2.Deze winkel ....................... alle ...........................aan huis.
3.De mensen ........................... nu veel dingen via internet.
4.Er is veel .....................aan informatie.
5. Ik weet .........................al dat dit niet gaat lukken.
6. De schilder biedt zijn ......................aan via de website.



Slide 22 - Slide