DBSP2 OBJETO DIRECTO

1 / 45
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

              ¿Qué vamos a hacer?

  1. Vocabulario
  2. El objeto directo

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Link

3. Objeto directo 
Lijdend voorwerp 
Lesson up

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
Door de vraag te stellen:
Wie/wat + PV +onderwerp?
Ik wil olijven.                                  Wat wil ik? = olijven
Ik neem de fiets.                         Wat neem ik? = de fiets
Jij kijkt veel Netflix series.    Wat kijk jij? =  veel Netflix series
Jullie maken huiswerk.          Wat maken jullie? het huiswerk

Slide 6 - Slide

Waarom?
Om onnodige herhaling te voorkomen.


Ik koop een boek, ik lees het boek, ik verkoop het boek.
Als je in bovenstaand voorbeeld weet dat 'het boek' het LV is, kun je deze in de overige zinnen vervangen door een persoonlijk voornaamwoord.
Ik koop een boek, ik lees het en verkoop het.

Slide 7 - Slide

Het lijdend voorwerp voornaamwoord
De functie van de persoonlijke voornaamwoorden als lijdend voorwerp is om en zelfstandig naamwoord of naam te vervangen, zodat die niet herhaald hoeven te worden.

Ik heb de berichten gezien.             Ik heb ze  gezien.
Ik heb een nieuwe tas gekocht.    Ik heb hem in Primark gekocht.

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Vandaag leer je het leer je het lijdend voorn
Wat zijn de persoonlijke voornaamwoorden als lijdend voorwerp in het Spaans?
  • me 
  • te
  • lo, la
  • nos                                              
  • os
  • los, las

Slide 10 - Slide

Voorbeeld:
  • Juan me espera                   > Juan wacht op mij
  • ¡Te quiero!                               > Ik hou van jou
  • Nos invitan a una fiesta    > Zij nodigen ons uit voor een feest

Slide 11 - Slide

Vervang het lv door LO, LA, LOS, LAS.
¿Quieres manzanas rojas? Sí, ... quiero.
A. lo B: los C: las D: la
A
lo
B
los
C
las
D
la

Slide 12 - Quiz

Tengo que tomates.
... tengo que comprar.
A. la B. lo C. las D. los
A
la
B
lo
C
las
D
los

Slide 13 - Quiz

¿Quieres un trozo de queso? Si, ... quiero.
A: lo B: la C: los D: las
A
lo
B
la
C
los
D
las

Slide 14 - Quiz

Juan necesito una botella de aceita, ¿me... compras?


A
los
B
las
C
la
D
lo

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Link

Tengo que comprar huevos
... tengo que comprar.

A
la
B
lo
C
las
D
los

Slide 17 - Quiz

¿Quieres un teléfono móvil nuevo?
Si, ... quiero.

A
lo
B
la
C
los
D
las

Slide 18 - Quiz

Tienes que calentar el arroz

... tienes que calentar
A
los
B
las
C
la
D
lo

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Link

vervang LV en herschrijf:
Ahora hago los deberes

Slide 21 - Open question

Slide 22 - Link

Mis amigos y yo mañana vemos 2 películas

Slide 23 - Open question

Alec y Pedro toman café todos los días

Slide 24 - Open question

Mañana no hago los exámenes porque estoy enfermo

Slide 25 - Open question

Meewerkend voorwerp

Slide 26 - Slide

Meewerkend voorwerp
- complemento indirecto, 
- objecto indirecto 
- dativo 

Het meewerkend voorwerp van een zin kan vervangen worden door een korter woord. 

Eerst:
- welke persoon? 
- welk geslacht? 
- meervoud of enkelvoudsvorm?



Slide 27 - Slide

¿Cuántos objetos indirectos ves? 

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Video

Plaats in de zin
-> altijd voor een werkwoord tenzij 
                     het werkwoord in een van de volgende vormen staat:
Infinitivo (hele werkwoord)
Gerundio ('ing' vorm)
Imperativo (gebiedende wijs) 
dan-> objeto indirecto achter het werkwoord geplakt.

Slide 30 - Slide

vergeet nog even de 'se' vorm

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Link

Slide 33 - Link

Slide 34 - Link

1. ¿Cuándo ………… da las llaves de la casa? (aan ons)
A
nos
B
os
C
les
D
me

Slide 35 - Quiz

2. Pilar ………… cuenta muchos cuentos de sus viajes. (aan hen)
A
nos
B
les
C
os
D
te

Slide 36 - Quiz

3. El instituto de lenguas ………… envía un folleto informativo. (aan u ev.)
A
me
B
te
C
le
D
os

Slide 37 - Quiz

4. ………… devuelvo el libro esta tarde. (aan jullie)
A
nos
B
les
C
os
D
vos

Slide 38 - Quiz

5. El director ………… explica el objetivo de la campaña. (aan hem)
A
le
B
él
C
se
D
lo

Slide 39 - Quiz

6. ¿Por qué no ………… ofrece algo de beber? (aan ons)
A
me
B
nos
C
vos
D
les

Slide 40 - Quiz

7. ¿Cuántos euros ………… dan por mil dólares? (aan mij)
A
mi
B
te
C
yo
D
me

Slide 41 - Quiz

8. ………… compro un regalo. (voor jou)
A
B
C
te
D
yo

Slide 42 - Quiz

9. Javier ………… prepara una buena comida. (voor Carmen)
A
la
B
le
C
lo
D
ella

Slide 43 - Quiz

10. Mis compañeros ………… han explicado el problema. (aan jullie)
A
os
B
vos
C
vosotros
D
tus

Slide 44 - Quiz

Slide 45 - Slide