This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
Herhaling H2
Economie B4
Slide 1 - Slide
Welke soort inkomen is het?
rente
A
inkomen uit arbeid
B
inkomen uit bezit
C
overdrachtsinkomen
Slide 2 - Quiz
Welke soort inkomen is het?
huurtoeslag
A
inkomen uit arbeid
B
inkomen uit bezit
C
overdrachtsinkomen
Slide 3 - Quiz
Welke soort inkomen is het?
salaris
A
inkomen uit arbeid
B
inkomen uit bezit
C
overdrachtsinkomen
Slide 4 - Quiz
Welke soort inkomen is het?
winst
A
inkomen uit arbeid
B
inkomen uit bezit
C
overdrachtsinkomen
Slide 5 - Quiz
Welke soort uitgave is het?
het abonnement van je telefoon
A
dagelijkse uitgaven
B
vaste lasten
C
incidentele uitgaven
Slide 6 - Quiz
Welke soort uitgave is het?
een nieuwe scooter
A
dagelijkse uitgaven
B
vaste lasten
C
incidentele uitgaven
Slide 7 - Quiz
Welke soort uitgave is het?
boodschappen
A
dagelijkse uitgaven
B
vaste lasten
C
incidentele uitgaven
Slide 8 - Quiz
Waar of niet waar?
Als je inkomsten hoger zijn dan je uitgaven heb je een begrotingsoverschot
A
Waar
B
Niet waar
Slide 9 - Quiz
Waar of niet waar?
Door te zorgen voor meer inkomen, kun je je begrotingstekort oplossen.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 10 - Quiz
Annet denkt dat haar auto over 3 jaar vervangen moet worden. Ze wil voor een andere tweedehands auto €3.600 uitgeven. Hoeveel moet zij per maand aan de kant leggen om dit te kunnen betalen?
A
€360
B
€300
C
€150
D
€100
Slide 11 - Quiz
Frits krijgt € 7,- zakgeld per week. Hoeveel krijgt hij per maand?
A
€28
B
€30,33
C
€30
D
€30,42
Slide 12 - Quiz
Jan krijgt per maand €100 voor het rondbrengen van reclameblaadjes, Jim krijgt week €25 euro voor het rondbrengen van reclameblaadjes. Wie verdient meer?
A
Jan
B
Jim
Slide 13 - Quiz
Noem de 3 geldfuncties.
Slide 14 - Open question
Je rekent met je mobieltje een broodje af. Dit is een voorbeeld van.....
A
rekenmiddel
B
spaarmiddel
C
ruilmiddel
Slide 15 - Quiz
De prijs van een bioskoopkaartje is met €2 gestegen.
A
Rekenmiddel
B
ruilmiddel
C
spaarmiddel
Slide 16 - Quiz
Noem twee manieren van elektronisch betalen.
Slide 17 - Open question
Een debetsaldo betekent...
A
Je saldo op je betaalrekening is negatief
B
Je saldo op je betaalrekening is positief
Slide 18 - Quiz
Linda staat €100 D rood op haar bankrekening. Via Zara.nl bestelt ze een broek van €50. Haar baas heeft haar salaris van €275 overgemaakt . Bereken haar nieuwe saldo.
A
100
B
125
C
375
D
50
Slide 19 - Quiz
Noem de drie spaarmotieven
Slide 20 - Open question
Wat was ook alweer de formule om het rentebedrag te berekenen?
Slide 21 - Open question
Op een spaarrekening staat €3500. Je krijgt 1,2 % rente per jaar. Bereken welk bedrag aan rente je na 4 jaar krijgt.
Slide 22 - Open question
Een ander woord voor geleend bedrag is.....
A
sparen
B
rente
C
krediet
D
debet
Slide 23 - Quiz
Wat is geen leenmotief?
A
Je hebt een tijdelijk geldtekort.
B
Je wilt de aankoop van een duurzaam consumptiegoed niet uitstellen.
C
Je wilt een woning kopen. Je sluit dan een hypothecaire lening.
D
Je leent voor de rente.
Slide 24 - Quiz
Hoe bereken je de kredietkosten?
A
(aantal termijnen - termijnbedrag) x lening
B
(aantal termijnen x termijnbedrag) - lening
C
(aantal termijnen + termijnbedrag) x lening
D
(aantal termijnen : termijnbedrag) - lening
Slide 25 - Quiz
Kredietkosten berekenen: Je leent € 15.000, met een termijnbedrag van € 380,93 per maand. Je betaalt de lening terug in 48 maanden. Hoeveel zijn je kredietkosten. Laat een berekening zien.
Slide 26 - Open question
Berekenen de kredietkosten voor de SNS
Kredietkosten =
(aantal termijnen x termijnbedrag) - lening
Kredietkosten =
(aantal termijnen x termijnbedrag) - lening
Slide 27 - Open question
Je leent een bedrag en betaalt dat terug in afgesproken aantal vaste termijnen =