This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Herhaling van grammatica 1 en 2
Slide 1 - Slide
Werkwoorden
Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of overkomt (je kan het doen) Bij sommige wekrenwoorden is de betekenis niet zo duidelijk (zijn, moeten, worden)
persoonsvorm/infinitief/voltooid deelwoord
Slide 2 - Slide
Vul een werkwoord in, gebruik het infinitief
Slide 3 - Mind map
Zelfstandig naamwoorden
mens/dier/ding
namen
Slide 4 - Slide
Bijvoeglijk naamwoord
Geeft extra informatie over het zelfstandig naamwoord
een GROOT paard
een DUUR huis
een AARDIGE jongen
Slide 5 - Slide
de drie lidwoorden zijn:
A
de, het, in
B
de, het, een
C
ik, jij, wij
D
het, is, zijn
Slide 6 - Quiz
Persoonlijk voornaamwoorden
Een persoonlijk voornaamwoord duidt iets of iemand aan:
ik, jij, je, hij, zij, ze, het, wij, we , jullie, u, zij, ze
mij, me, jou, je, u, hem, haar, het, ons, jullie, u, ze, hen, hun
Slide 7 - Slide
Bezittelijk voornaamwoord
geeft aan VAN WIE iets is en staat vóór het bezit
Franka heeft HAAR gereedschap in JOUW auto laten liggen.
Slide 8 - Slide
Persoonlijk vnw: Ik greep in toen Youp zijn rem niet hard genoeg intrapte
A
ik
B
zijn
C
hard
D
rem
Slide 9 - Quiz
Bezittelijk vnw: Ik greep in toen Youp zijn rem niet hard genoeg intrapte
A
ik
B
Youp
C
zijn
D
rem
Slide 10 - Quiz
Aanwijzende voornaamwoorden
verwijs naar iets: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijke
Slide 11 - Slide
Aanwijzend vnw: Die man is de directeur van deze school.