Confucius' leer stond in vele opzichten op gespannen voet met de heersende standenmaatschappij. Hij was van mening dat
van nature iedereen gelijk was. Hoge posten moesten door de meest bekwame mensen worden bezet en niet per definitie door de adel die dergelijke posten in de praktijk vaak overerfde. Desondanks was Confucius geen revolutionair. Hij had een onrealistisch streven naar een terugkeer van de stabiliteit van de Westelijke Zhou-dynastie, waarin ieders positie door conventies, rituelen en ceremonies was bepaald. De hiërarchische bovengeschiktheid van de adel werd dus niet door Confucius verworpen. Hij adviseerde goede en bekwame mannen zich toch bij hun lagere positie neer te leggen.
Rituelen moesten volgens Confucius echter ook gepaard gaan met oprechte gevoelens en juiste morele intenties. Hierbij wees hij bijvoorbeeld op het respect van kinderen jegens hun ouders. Overwegingen ten aanzien van familiaire relatie werden door hem doorgetrokken naar de samenleving als geheel.