This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Kennen en kunnen (wat gaan we deze les doen)
Wat is druk?
Hoe kun je de druk berekenen?
Hoe kun je de druk vergroten of verkleinen?
Hoe kun je de druk omrekenen?
Slide 2 - Slide
Wat weet je nog over de druk?
Slide 3 - Mind map
Kan jij een kracht zien?
A
Ja
B
Nee
Slide 4 - Quiz
Wat is het symbool voor kracht?
A
s
B
F
C
N
D
f
Slide 5 - Quiz
Wat is de eenheid van F?
A
m
B
kg
C
N
D
kN
Slide 6 - Quiz
Kies de gevolgen waaraan je een kracht kunt herkennen
A
Verandering van vorm, richting, snelheid
B
Verandering van geluid
C
Verandering van beweging, toon en frequentie
D
Een vector
Slide 7 - Quiz
Hoe teken je een kracht?
A
Als een rechte lijn
B
In een grafiek
C
Als een vector
D
Geen idee
Slide 8 - Quiz
Henk en Anna trekken aan een touw. Henk aan de rechterkant met 100 N, Anna aan de linkerkant met 50 N. Wat is de nettokracht? En in welke richting?
A
150 N naar rechts
B
50 N naar links
C
100 N naar links
D
50 N naar rechts
Slide 9 - Quiz
DRUK
Druk is de kracht die een
voorwerp op een bepaald
oppervlak uitoefent.
Slide 10 - Slide
Verschil tussen kracht en druk?
Een kracht oefen je uit op een voorwerp. De kracht wordt uitgedrukt in Newton.
Druk is de kracht die een voorwerp uitoefent op een oppervlakte.
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Zwaartekracht Fz
Kracht waarmee de aarde aan een voorwerp trekt.
Fz = m x g
g is op aarde 9,8 N/kg maar wij rekenen meestal met 10 N/kg
b.v. Een voorwerp heeft een massa van 36 kg.
De zwaartekracht is dan 36 x 10 = 360 N.
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Video
Zwaartekracht berekenen:
Om de zwaartekracht op een voorwerp te berekenen gebruik je de formule
g = 10 N/kg
Fg=m⋅g
Slide 16 - Slide
Formule voor druk
P=AF
P
P = Druk
Eenheid = Pascal
F
F = Kracht
Eenheid = Newton
A
A = Oppervlakte
Eenheid = m2
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Slide
Druk in de praktijk:
de naaldhakken van Angelina Jolie en een olifantenpoot
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Slide
Slide 21 - Slide
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Slide
Slide 24 - Slide
Wat is de eenheid van kracht?
A
Newton
B
Kilogram
C
Newton per vierkante meter
D
Watt
Slide 25 - Quiz
Wat is de eenheid van druk?
A
Newton
B
Kilogram
C
Newton per vierkante meter
D
Watt
Slide 26 - Quiz
Hoe bereken je de druk
A
oppervlakte x massa
B
oppervlakte x kracht
C
massa : oppervlakte
D
kracht : oppervlakte
Slide 27 - Quiz
Bereken de druk. Een voorwerp heeft een massa van 12 kg en staat op een ondersteunend vlak van 0,6 m2
A
2 N/m2
B
20 N/m2
C
200 N/m2
D
2000 N/m2
Slide 28 - Quiz
Een vrachtwagen moet door een modderig terrein om de lading te lossen. Hoe kan de chauffeur er voor zorgen dat de banden minder diep in de modder komen te zitten?
A
De banden verbreden
B
De banden versmallen
C
Minder banden
D
kleinere banden
Slide 29 - Quiz
Waarom zak je minder in de sneeuw met ski's?
A
Je zwaartekracht wordt minder
B
Je zwaartekracht wordt meer
C
Je oppervlak met de sneeuw wordt kleiner
D
Je oppervlak met de sneeuw wordt groter
Slide 30 - Quiz
Een punaise heeft een punt met een oppervlakte van 1 mm2. De dikke kant van de punaise is 100 mm2. Je duwt met een kracht van 50 N op de punaise. Wat is de kracht van de punaisepunt op het prikbord?
A
50 N
B
5000 N
C
0,5 N
D
50000 N
Slide 31 - Quiz
Bereken de druk van een dame van 70 kg die op naaldhakken loopt en met 1 hak op de grond staat. De naaldhak heeft een oppervlakte van 1 cm2
A
700 N/m2
B
7000000 N/m2
C
0,0007 N/m2
D
7 n/m2
Slide 32 - Quiz
10 N/cm2 = ..... Pa
A
10 Pa
B
1000 Pa
C
100000 Pa
D
100000000 Pa
Slide 33 - Quiz
Wat is luchtdruk? Gebruik "kracht, oppervlak, hoge drukgebied, lage drukgebied, 1030 hPa, 940 hPa"