H1 - Tussenwerpsels

Tussenwerpsels
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Tussenwerpsels

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
- Lezen
- Terugblik
- Lesdoel
- Instructie: tussenwerpsels
- Voorbeeldzinnen 
- Quizvragen
- Huiswerk                        
- Afsluiting les
                

Slide 2 - Slide

Lezen
timer
10:00

Slide 3 - Slide

Lesdoel
Doel van deze les: je kunt bijwoorden, tussenwerpsels en voorzetsels herkennen en benoemen en toepassen bij de opdrachten. 

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Link

Theorie tussenwerpsel:
Tussenwerpsel (interjectie): uitroepen of klanknabootsing
- Uitroepen (hé, oef, shit)​

- Klanknabootsingen (klats, piefpafpoef)​
- Staan aan begin of einde zin​
- Gescheiden door een komma.​

Let op! Sommige tussenwerpsels kunnen ook als bijwoord of als zelfstandig naamwoord voorkomen. ​







Slide 6 - Slide

Theorie tussenwerpsel:
Naar betekenis kun je de tussenwerpsels indelen in woorden …


  • van bevestiging en ontkenning: ja, jawel, nee;
  • van emotie (verbazing, schrik, pijn): au, ach, hoera, bah, foei, hèhè, oei;
  • van sociaal contact: hoi, houdoe, goedenavond, halt, sorry;
  • van klanknabootsing: miauw, waf, tok(toktok), brrr, plof, tuut(tuut).










Slide 7 - Slide

Hoe vind je een tussenwerpsel:
- voor of achter in de zin
- meestal van de rest gescheiden (,)
- vaak een uitroep of klanknabootsing (toktok)
- kunnen niet van vorm veranderen

Slide 8 - Slide

Voorbeeldzinnen
  •   Au, je doet me heel erg pijn!
  • Jaja, dat zegt iedereen.
  • Ik kwam net de buurman tegen en hij zei: 'goedenavond'.
  • Miauw, hoorde ik net in het donkere steegje

Slide 9 - Slide

Bijwoord
  • geven een plaats aan: hier, er, daar, rechts, ergens, nergens
  • geven een tijd aan: nu, soms, plotseling, 's morgens, gauw, vanavond, daarna
  • zijn woorden als: wel, toch, ook, nog, immers, niet, misschien
  • zijn vraagwoorden als: waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee en hoe. (Verwar het bijwoord niet met het vragend voornaamwoord)
Bijwoorden kunnen iets zeggen over:
  • een werkwoord: De scooter rijdt hard.
  • een ander bijwoord: Hij heeft zijn test bijzonder slecht gemaakt.
  • een bijvoeglijk naamwoord: Er liggen erg zieke mensen in een ziekenhuis.
Let op: haal het bijwoord en het bijvoeglijk naamwoord niet door elkaar: een bijvoeglijk naamwoord zegt iets van een zelfstandig naamwoord!

Slide 10 - Slide

Voorzetsel
  • Voorzetsels aan, bij, in, op, uit de fiets / het schoolfeest / de kooi
  • Onderdeel van scheidbaar werkwoord:​ bv. aanraken, bijsturen, inspreken, opschrijven, uitleggen. ​
  • Delen scheidbare werkwoorden -> bijwoord


Slide 11 - Slide

Welk woord in onderstaande zin is een tussenwerpsel?

De burgermeester zei tegen iedereen die langs liep 'goedenavond'.

A
zei
B
die
C
goedenavond
D
liep

Slide 12 - Quiz

Noem in de onderstaande zin het tussenwerpsel:

Elke keer als iemand langs loopt blaft mijn hond woefwoef.

Slide 13 - Open question

In welke zin staat een tussenwerpsel?

1. Helaas hebben we verloren.
2. Helaas, we hebben verloren.

Slide 14 - Open question

Welk woord in de onderstaande zin is een tussenwerpsel?

Bah, elke ochtend word ik wakker omdat mijn hond aan het blaffen is
A
Bah
B
blaffen
C
ochtend
D
ik

Slide 15 - Quiz

Schrijf op in welke zin een bw, zn en tw staat.
1. Heden, wat is hier gebeurd?
2. Meneer, neemt u heden deze vrouw als je wettige echtgenoot.
3. De film speelt niet in de romeinse tijd, maar in het heden.

Slide 16 - Open question

Huiswerk
Tekstboek: 
- startopdracht en opdr. 1 en 2 blz. 32/33
Digitaal hfst 1 "tussenwerpsel":
- startopdracht en opdr. 1 en 2

Klaar?
Tekstboek + digitaal: opdr. 4
timer
10:00

Slide 17 - Slide

Wat heb je geleerd?
- In welke groepen zijn tussenwerpsels verdeeld?
- Hoe kun je tussenwerpsels vinden?
- Niet alle klanknabootsingen zijn tussenwerpsels
( werkwoorden).

Slide 18 - Slide

Wat vond je lastig deze les? Schrijf één onderdeel op.

Slide 19 - Open question

Schrijf twee onderdelen op die je hebt geleerd deze les!

Slide 20 - Open question