William Shakespeare – Sonnet 18
Zal ik eens jou zien én een Zomerdag? a
Zo heerlijk en zo vriendelijk ben jij. b
Wind rukt de appelknoppen van de Mei b
En zomers recht is al te kort van kracht. a
Zomaar te vurig brandt het hemels oog c
En dan weer raakt die gouden gloed gedempt d
En schoon vloeit zomaar niet van schoon omhoog, c
Maar faalt, of valt ter aarde, ongetemd. d
Toch zal jouw eeuwige Zomer niet bederven e
Noch wordt het schoon dat jij bezit gesnoeid, f
Noch laat de dood jou in zijn schaduw zwerven e
Als jij in eeuwige regels voor altijd groeit. f
Tot zien en adem mannen zijn benomen, g
Tot dan leeft dit, dit laat jou wederkomen. g