Present Simple

Grammar (Tenses)
Present Simple
1 / 22
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammar (Tenses)
Present Simple

Slide 1 - Slide

What are tenses?
'Tenses' staat voor werkwoordsvormen

Een werkwoord kan namelijk verschillende vormen aannemen, afhankelijk van wat je wilt zeggen.

Slide 2 - Slide

What are tenses?
Een werkwoord kan namelijk verschillende vormen aannemen, afhankelijk van wat je wilt zeggen.

Bijvoorbeeld:
I walk to school                             Ik loop naar school.
I walked to school                        Ik liep naar school.

Slide 3 - Slide

Tegenwoordige Tijd
Er zijn 4 verschillende tenses in de tegenwoordige tijd. Elke tense heeft een andere betekenis.

Present Simple                                     Iets gebeurt regelmatig
Present Continuous                           Iets is nu bezig
Present Perfect                                    Iets is al een tijdje bezig
Present Perfect Continuous          Iets is al een tijdje aan de gang

Slide 4 - Slide

Tegenwoordige Tijd
Je herkent de tegenwoordige tijd dus aan het woordje present.

In de brugklas moet je 2 tegenwoordige tijden kennen:

Present Simple                                     Iets gebeurt regelmatig
Present Continuous                           Iets is nu bezig

Slide 5 - Slide

Present Simple
- Bij feiten en meningen.
- Wanneer iets regelmatig gebeurd.

Slide 6 - Slide

Present Simple
De present simple is makkelijk te maken. We hoeven alleen een werkwoord neer te zetten. 
                   I walk to school.
                   I like pizza.

Bij he/she/it komt er dan ook nog een -s. bij.
                   She walks to school.
                   Jesse likes pizza.

Slide 7 - Slide

The man ________ (to drive) to work every day.
A
drive
B
drives

Slide 8 - Quiz

I ________ (to love) watching movies.
A
love
B
loves

Slide 9 - Quiz

Jim ________ (to play) cricket.
A
play
B
plays

Slide 10 - Quiz

Present Simple
Bij he/she/it komt er dus een -s achter het werkwoord. Soms moeten we het woord iets aanpassen om dat te kunnen. 

Woorden die op een -s eindigen (-es)
He crosses the country. 

Sommige woorden die op een medeklinker + een -y eindigen (+ies
He studies very hard.



Slide 11 - Slide

He ________ (to dress) very well.
A
dresss
B
dresses
C
dressies
D
dress-s

Slide 12 - Quiz

He ________ (to carry) an old briefcase.
A
carrys
B
carryes
C
carries
D
carry

Slide 13 - Quiz

Vragen
Om vragen te maken in de present simple moeten we de zin starten met do of does (bij he/she/it)
Als we does gebruiken hoeft er geen -s meer achter het werkwoord.

Does he walk to school?
Do I like pizza?

Slide 14 - Slide

Maak een vraag:
I like running.

Slide 15 - Open question

Maak een vraag:
He plays guitar.

Slide 16 - Open question

Maak een vraag:
They fly a lot.

Slide 17 - Open question

Ontkenningen
Om ontkenningen te maken in de present simple moeten we de do of does (bij he/she/it) + not vóór het werkwoord zetten. 
Als we does gebruiken hoeft er geen -s meer achter het werkwoord.

He does not walk to school.
I do not like pizza.

Slide 18 - Slide

Maak een ontkenning:
I like running.

Slide 19 - Open question

Maak een ontkenning:
He plays guitar.

Slide 20 - Open question

Maak een ontkenning:
They fly a lot.

Slide 21 - Open question

Heb je nog een vraag?

Slide 22 - Open question