Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp les 2 (06/12)

1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 17 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Welkom!

10 minuten stil lezen uit je leesboek




Leg al je boeken op tafel en ga rustig op je plaats zitten
Leg je huiswerk op de hoek van je tafel (opdracht 2, 3 en 4 op bladzijde 120)




Slide 3 - Slide

Grammatica zinsdelen
Lijdend voorwerp & meewerkend voorwerp 

(en overige zinsdelen)

Slide 4 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
- Huiswerk bespreken
- Wat weet je al?
- Theorie
- Werken aan de opdracht

- Aan het einde van de les kan je een lijdend voorwerp in een zin herkennen.
- Aan het einde van de les kan je een meewerkend voorwerp in een zin herkennen.

Slide 5 - Slide

Huiswerk bespreken
Opdracht 6, 7 en 9 af zijn op bladzijde 106-107

Slide 6 - Slide

Wat weet je al?

Slide 7 - Slide

Wat weet je al?
1. De kroonprins werd al op jeugdige leeftijd voorbereid op het koningsschap 
  • werd voorbereid = wg 
  • de kroonprins = ow 

2. We hebben hem het toezicht over deze grote kudde schapen toevertrouwd.
  • hebben toevertrouwd = wg
  • we = ow 
  • het toezicht over deze grote kudde schapen = lv
  • hem = mv 

Slide 8 - Slide

Wat weet je al?
3. In verscheidene roddelbladen schept Xander op over zijn relatie met Wendy. 
  • schept op = wg 
  • Xander = ow 

4. Geef jij mij eens die stapel boeken aan!
  • geef aan = wg
  • jij = ow 
  • die stapel boeken = lv
  • mij = mv 

Slide 9 - Slide

Uitleg theorie 
Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp 

Slide 10 - Slide

Lijdend voorwerp
Een zin kan een lijdend voorwerp bevatten, maar het hoeft niet.
Alleen in zinnen met een werkwoordelijk gezegde komt een lijdend voorwerp voor. 

Het lijdend voorwerp is het zinsdeel dat iets ondergaat (waarmee iets gebeurt).
  • Ik kam mijn haar.

Slide 11 - Slide

Lijdend voorwerp
Zo vind je het lijdend voorwerp:
  1. Noteer het onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
  2. Stel de vraag Wie / Wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
  3. Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Ik heb hem mijn fiets geleend 
  1. heb geleend
  2. wie/wat heb ik geleend?
  3. mijn fiets = lijdend voorwerp

Slide 12 - Slide

Meewerkend voorwerp
Als een werkwoord twee voorwerpen heeft, kun je bij een van die voorwerpen vaak het voorzetsel aan bij denken of wegdenken. Dat is dan het meewerkend voorwerp.

In een normale zin is het meewerkend voorwerp het zinsdeel dat iets ontvangt. 

Slide 13 - Slide

Meewerkend voorwerp
Zo vind je het meewerkend voorwerp:
  1. Noteer onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp.
  2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Het antwoord (als die er is) is het meewerkend voorwerp.
  3. Controleer ten slotte of je aan (of voor) kunt weglaten of toevoegen.

Slide 14 - Slide

Meewerkend voorwerp
Ik heb jou gister de foto laten zien.
  1. ow: ik – wg: heb laten zien – lv: de foto
  2. Vraag: Aan wie heb ik de foto laten zien?
    Antwoord: jou
  3. Controle: ik heb (aan) jou gister de foto laten zien.
    jou = meewerkend voorwerp

Slide 15 - Slide

Werken aan de opdracht
Wat? Maak het werkblad dat je van mij krijgt. 
Hoe? Zelfstandig
Tijd?  10 minuten, het is huiswerk voor 13/12 
Vragen? Steek je hand op en ik kom bij je langs
Klaar? Lees verder uit je leesboek of maak ander huiswerk. 

Gebruik bladzijde 150-151 van je handboek. 
timer
8:00

Slide 16 - Slide

Huiswerk

Voor volgende week woensdag (13/12) moet het werkblad af zijn.

Slide 17 - Slide