NT2 A1 werkwoorden hebben/zijn TC 1.12/1.15

Ik ben docent Fatma

Aan het einde van de les weet ik wat een werkwoord is
Aan het einde van de les kan ik de werkwoorden vervoegen
Ik kan goede zinnen maken met werkwoorden
1 / 47
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Ik ben docent Fatma

Aan het einde van de les weet ik wat een werkwoord is
Aan het einde van de les kan ik de werkwoorden vervoegen
Ik kan goede zinnen maken met werkwoorden

Slide 1 - Slide

werkwoord zijn
Werkwoord:
- een doe-woord
- verandert als de persoon verandert
- eindigt meestal op -en

Slide 2 - Slide

Zijn
Ik ben Jacqueline.                                                Ik ben
Jij bent Mohammad.                                           Je/jij bent
Ben jij Mohammad?                                             Ben jij/je?
U bent mevrouw Jansen.                                   U bent
Hij is vader. Zij is moeder. Het is goed.        Hij/zij/ze/het is
Wij zijn blij.                                                                Wij/we zijn
Jullie zijn in de klas.                                              Jullie zijn
Zij zijn getrouwd.                                                    Zij/ze zijn

Slide 3 - Slide

Hij.... (zijn) een leuke broer.
A
bent
B
zijn
C
is
D
ben

Slide 4 - Quiz

Jullie... (zijn) leuke leerlingen.
A
zijn
B
is
C
ben
D
bent

Slide 5 - Quiz

Jij... (zijn) Sarah.
A
zijn
B
is
C
ben
D
bent

Slide 6 - Quiz

Zij... (zijn) samen op school.
A
is
B
ben
C
zijn
D
bent

Slide 7 - Quiz

Zij... (zijn) alleen in de klas.
A
zijn
B
bent
C
ben
D
is

Slide 8 - Quiz

Ik... (zijn) de juf.
A
ben
B
bent
C
zijn
D
is

Slide 9 - Quiz

Wij... (zijn) aan het leren.
A
is
B
zijn
C
ben
D
bent

Slide 10 - Quiz

Het... (zijn) warm vandaag.
A
is
B
ben
C
bent
D
zijn

Slide 11 - Quiz

(zijn)... jij op tijd?
A
is
B
ben
C
bent
D
zijn

Slide 12 - Quiz

U... (zijn) morgen jarig.
A
zijn
B
is
C
ben
D
bent

Slide 13 - Quiz

werkwoord hebben
Ik heb een auto.                                                ik heb
Jij hebt een pen.                                               je/jij hebt
Heb jij een pen?                                                heb jij/je
U heeft mooi haar.                                           u heeft
U hebt mooi haar.                                             u hebt
Hij heeft een rode trui.                                   hij heeft
Zij heeft een leuke lach.                                zij/ze heeft


Slide 14 - Slide

werkwoord hebben
Wij hebben nu les.                                        wij/we hebben
Jullie hebben pauze.                                   jullie hebben
zij hebben nu een toets.                            zij/ze hebben

Slide 15 - Slide

Ik... (hebben) een boek.
A
hebt
B
heeft
C
heb
D
hebben

Slide 16 - Quiz

Nadia... (hebben) een nieuwe broek.
A
heeft
B
hebt
C
heft
D
hebben

Slide 17 - Quiz

Wij... (hebben) taal vandaag.
A
hebt
B
heb
C
heeft
D
hebben

Slide 18 - Quiz

U... (hebben) vrij op zondag.
A
hebben
B
hebt
C
heeft
D
heb

Slide 19 - Quiz

... (hebben) jij een gum voor mij?
A
hebt
B
hebben
C
heeft
D
heb

Slide 20 - Quiz

Jullie... (hebben) les van mij.
A
hebben
B
heeft
C
heb
D
hebt

Slide 21 - Quiz

Hij... (hebben) honger.
A
hebben
B
hebt
C
heeft
D
heb

Slide 22 - Quiz

Zij... (hebben) dorst.
A
heb
B
hebben
C
heeft
D
hebt

Slide 23 - Quiz

Je... (hebben) een fiets.
A
heb
B
hebben
C
heeft
D
hebt

Slide 24 - Quiz

hebben en zijn door elkaar

Slide 25 - Slide

Ik... (hebben/zijn) ziek vandaag.
A
hebt
B
is
C
ben
D
heeft

Slide 26 - Quiz

... (hebben/zijn) jij getrouwd?
A
heb
B
bent
C
hebt
D
ben

Slide 27 - Quiz

Wij... (hebben/zijn) een leuke dag!
A
zijn
B
hebben
C
is
D
heb

Slide 28 - Quiz

Jullie... (hebben/zijn) Mo en Mariam.
A
heeft
B
zijn
C
is
D
hebben

Slide 29 - Quiz

Jij... (hebben/zijn) lief.
A
bent
B
hebt
C
ben
D
is

Slide 30 - Quiz

Jij... (hebben/zijn) een mooie tas.
A
ben
B
is
C
bent
D
hebt

Slide 31 - Quiz

Zij... (hebben/zijn) op school.
A
is
B
hebben
C
heeft
D
zijn

Slide 32 - Quiz

Marie... (hebben/zijn) blij.
A
heeft
B
hebben
C
is
D
bent

Slide 33 - Quiz

U... (hebben/zijn) kinderen.
A
hebben
B
hebt
C
is
D
heeft

Slide 34 - Quiz

Het... (hebben/zijn) koud vandaag.
A
is
B
heeft
C
hebt
D
bent

Slide 35 - Quiz

Ik... (hebben/zijn) het koud vandaag.
A
hebt
B
is
C
ben
D
heb

Slide 36 - Quiz

Je... (hebben/zijn) mooie ogen.
A
heeft
B
bent
C
hebt
D
ben

Slide 37 - Quiz

Zij... (hebben/zijn) veel vrienden.
A
hebben
B
is
C
zijn
D
heeft

Slide 38 - Quiz

Sophie... (hebben/zijn) pijn.
A
hebt
B
is
C
heeft
D
zijn

Slide 39 - Quiz

U... (hebben/zijn) rijk.
A
hebt
B
heb
C
is
D
bent

Slide 40 - Quiz

Hij... (hebben/zijn) meester.
A
is
B
heeft
C
hebt
D
bent

Slide 41 - Quiz

Hij... (hebben/zijn) vakantie.
A
is
B
heeft
C
hebt
D
zijn

Slide 42 - Quiz

Jij... (hebben/zijn) griep.
A
hebt
B
is
C
heeft
D
bent

Slide 43 - Quiz

Wij... (hebben/zijn) koorts.
A
zijn
B
heeft
C
hebben
D
is

Slide 44 - Quiz

Wij... (hebben/zijn) op het station.
A
hebben
B
heeft
C
ben
D
zijn

Slide 45 - Quiz

... (hebben/zijn) je een potlood voor mij?
A
is
B
heeft
C
heb
D
hebt

Slide 46 - Quiz

Ik snap alles!
😒🙁😐🙂😃

Slide 47 - Poll