Jenny gaf haar man de jam en haar zoontje een pak slaag
1. Jenny gaf haar man de jam. Jenny gaf haar zoontje een pak slaag.
2. Jenny en gaf zijn samengetrokken
3. Jenny = goed, want ze is in beide zinnen het onderwerp
gaf = fout, want het werkwoord heeft een andere betekenis. Je geeft niet letterlijk een pak waar slaag op staat.
4. Jenny gaf haar man de jam en gaf haar zoontje een pak slaag.