donderdag 12.10.23

Was machen wir heute? 
1. Hausaufgaben bespreche: Herhaal de woorden Kapitel 1; Maak kaartjes met deze woorden. Op de ene kant Duits op de andere Nederlands
Herhaal her vervoegen van werkwoorden: haben, sein en zwak werkwoord ook met uitzonderingen (stam op-d of - t en op sisklank)
Herhaal getallen, en vraagwoorden
Je kunt over jezelf vertellen en naar een ander vragen.
https://oscarromerotalen.nl/Duits/Oefeningen/Grammatica.htm
2. Was weißt du noch vom "Nikos Weg"?

1 / 27
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Was machen wir heute? 
1. Hausaufgaben bespreche: Herhaal de woorden Kapitel 1; Maak kaartjes met deze woorden. Op de ene kant Duits op de andere Nederlands
Herhaal her vervoegen van werkwoorden: haben, sein en zwak werkwoord ook met uitzonderingen (stam op-d of - t en op sisklank)
Herhaal getallen, en vraagwoorden
Je kunt over jezelf vertellen en naar een ander vragen.
https://oscarromerotalen.nl/Duits/Oefeningen/Grammatica.htm
2. Was weißt du noch vom "Nikos Weg"?

Slide 1 - Slide

Maak vragen bij deze steekwoorden. 
Name:
Spitzname:
Alter:
Geburtsmonat:
Wohnort:
Arbeit:
Geschwister:
Haustiere:
Hobby:
timer
3:30

Slide 2 - Slide

 Wer bist du? Erzähle so viel wie möglich über dich; Denke an die Fragen, die du gerade gestellt hast. 

Slide 3 - Slide

 Hier sind die Sätze durcheinander geraten. Kannst du sie ordnen?

viel | ich | Sport | mache
________________________________________
ich | pro Woche | meistens | trainiere | drei bis vier Mal
________________________________________
wollte | ausprobieren | das | eine Freundin | unbedingt
________________________________________
Sportart | anstrengende | eine | ist | es
________________________________________
die | ist | des | meine | Nachbarin | Reitstalls | Besitzerin
________________________________________
deshalb | ich | nicht | muss | dafür | bezahlen | so viel
________________________________________
 Treibst du regelmäßig Sport? Bist du Mitglied in einem Sportverein? 























timer
4:00

Slide 4 - Slide

Jetzt spielen wir Memory
Wer hat  die meisten Wörter gelernt? Kannst du sie auch schreiben? Wer macht die wenigsten Fehler? 
timer
5:00

Slide 5 - Slide

Und jetzt: wieviele Wörter weißt du schon? Lerne noch und in 5 Minuten geht es los. 
timer
5:00

Slide 6 - Slide

Übersetze die Wörter ins Deutsche. Je kijkt voor elkaar na!
Heeft je buurvrouw/ man goed geleerd? Zet een handtekening op het blad da je van mij gekregen hebt. 
1. de televisie
2. het mobieltje
3. de broers en zussen
4. de fiets
5. zin hebben in
6. gebruiken
7. veel - weinig
8. ook
9. het uitstapje
10. de deelstaat 
11. de trein
12 de brugklas, 1e klas
13.de school
14. uit
15. jong - oud
16. juist - fout
17. sturen
18. de vriendin 
19 de klasgenote
20. kiezen 
timer
5:00

Slide 7 - Slide

Maak de juiste vragen bij het gegeven antwoord: 
1. Er wohnt in Berlin.
2. Anja heißt sie.
3. Ich bin zu Hause.
4. Wir machen Hausaufgaben. 
5. Ich komme aus Deutschland.
6. Ich wohne in Berling.
7. Sie geht in die Stadt.
8. Ich komme mit dem Bus. 
timer
5:00

Slide 8 - Slide

Maak de juiste vragen bij het gegeven antwoord: 
1. Er wohnt in Berlin. Wo wohnt er? 
2. Anja heißt sie. Wie heißt sie?
3. Ich bin zu Hause. Wo bist du? 
4. Wir machen Hausaufgaben. Was macht ihr? 
5. Ich komme aus Deutschland. Woher kommst du? 
6. Sie kommen um vier Uhr. Wann kommen sie? 
7. Sie geht in die Stadt. Wohin geht sie? 
8. Ich komme mit dem Bus. Wie kommst du? 

Slide 9 - Slide

Übersetze diese Sätze ins Deutsche: 
1. Ik heb een moeder.
2. Hij heeft een vraag
3.  Ik heb geen idee waar jullie wonen.
4. De leerling schrijft.  
5.  Mijn broer heeft een fiets.
6. Ik heb een mobieltje nodig. 
7. Jouw broers en zussen zijn jong.
8. Haar vinden zijn aardig.
timer
10:00

Slide 10 - Slide

1. Ich habe eine Mutter.
2. Er hat eine Frage. 
3. Ich habe keine Ahnung, wo ihr wohnt. 
4. Der Schüler schreibt
5. Mein Bruder het ein Fahrrad.
6. Ich brauche ein Handy.
7. Deine Geschwister sind jung. 
8. Ihre Freunde sind nett. 

Slide 11 - Slide

Übersetze die Sätze ins Deutsche
1.De leerlinge heeft een fiets
2.De leerlingen ontdekken de school
3.De jongeren hebben veel vragen.  
4.Er zijn veel antwoorden.  
5.Wat hebben jullie ontdekt? 
6.Heb je broers en zussen? 
7. Welke school is dit? 
8. Welke vraag heb je beantwoord?
9.Waar is je mobieltje? 

Slide 12 - Slide

Übersetze die Sätze ins Deutsche
1.De leerlinge heeft een fiets - Die Schülerin hat ein Fahrrad.
2.De leerlingen ontdekken de school - Die Schüler entdecken die Schule
3.De jongeren hebben veel vragen.  - Die Jungendlichen haben viel Fragen.
4.Er zijn veel antwoorden.  - Es gibt viele Antworten.
5.Wat hebben jullie ontdekt? - Was habt ihr entdeckt?
6.Heb je broers en zussen? - Hast du Geschwister?
7. Welke school is dit? - Welche Schule ist das?
8. Welke vraag heb je beantwoord? - Welche Frage hast du beantwortet?
9.Waar is je mobieltje? -Wo ist das Handy?

Slide 13 - Slide

Werkwoorden
1. Wo (bleiben) ___er? 
2. Wohin (gehen) ___ du?
3. Was (machen) ___ sie? (ev)
4. (kochen) ___ihr was Leckeres? 
5. (Schreiben)  ___ Sie einen Brief? 
6. Wir (essen) ___ eine Pizza. 
7. Was (trinken) ___ deine Lehrerin gern? 
8. Mark (gehen) ___ zur Schule. 
9. Ich (haben) ___ eine Fragen.
10. (haben) ___ Sie heute Abend schon was vor? 
11. Wie spät (laat) ___ (sein) der Film zu Ende?
12. Da ___ (sein) ich mir nicht sicher. 
13. Sag mal, (sein) ___ ihr bekloppt(gek). Heute (sein) ___ Montag. Da (haben) ___ ihr Pech. 
timer
10:00

Slide 14 - Slide

Zahlen - Schreibe die Zahlen in Buchstaben: 
2+2 = 4
25 + 33 = 58
47 + 76 = 123
423 + 836 = 1.259
timer
10:00

Slide 15 - Slide

Oefen nu zelf en kijk of je het snapt:
vertaal 'hij speelt'
spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 16 - Quiz

Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie

Slide 17 - Quiz

Vertaal:
jullie kopen
kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 18 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?
A
gekaufen
B
gekauft
C
gekauftet
D
gekaufd

Slide 19 - Quiz

Probeer het nu zelf!
Vertaal 'jij rekent'
rechnen (= rekenen)
A
du rechnst
B
du rechnest
C
er rechnt
D
er rechnet

Slide 20 - Quiz

En nog eentje:
Vertaal 'jullie borstelen'
bürsten (= borstelen)
A
ihr bürst
B
ihr bürstet
C
ihr bürtet
D
ihr bürsten

Slide 21 - Quiz

Nog een laatste keer oefenen:
Hoe zeg je 'jij heet Thom'?
heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom

Slide 22 - Quiz

en nu 'jij danst'?

tanzen (= dansen)
A
du tanzest
B
du tanzst
C
du tanzt

Slide 23 - Quiz

electronica 
Personen
reisen
taal
der Buchstabe
der Ausflug
die Geschwister
das Handy

der Schüler

das Wort
der Fernseher
die Sprache
der Satz
die Leute
die Jugendlichen
der Zug
die Leute

Slide 24 - Drag question

Bilde mit den folgenden Fragewörtern jeweils einen korrekten deutschen Satz. Benutze die Wörterlisten aus Kapitel 1 und 2. Achte auf die richtige Form der Verben!
Woher ... Wie ...
Warum ... Wer ...
Wohin ... Wo ...
Was ... Welche ...

Slide 25 - Mind map

Slide 26 - Video

Hausaufgaben
1. Wiederhole die Wörter aus Kapitel 2
2. Wiederhole die gelernte Grammatik.
3. Wir machen nach den Ferien einen kleinen Test. 

Slide 27 - Slide