VWO1 h.4 Taalverzorging 4.1 Grammatica les 4

h.4 Taalverzorging 2
 4.1 Grammatica
Een bouwplan van een zin en zinsdelen herkennen. (les 4)
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

h.4 Taalverzorging 2
 4.1 Grammatica
Een bouwplan van een zin en zinsdelen herkennen. (les 4)

Slide 1 - Slide

Bespreken van het proefwerk:

  • Alle spullen van tafel!
  • We bespreken eerst een deel van versie A;
    daarna een deel van versie B, daarna gaan we verder met
    versie A enz.
  • Heb ik iets fout gerekend, wat goed is, dan steek je je hand op.
  • Tel tot slot na of het aantal punten van het proefwerk klopt.

Slide 2 - Slide


  • Je kunt een bouwplan voor je zin
      maken.

  • Je kunt zinsdelen herkennen.



Leerdoel

Slide 3 - Slide


- We herhalen de theorie van de vorige lessen;

- We bespreken een bouwplan van een zin en hoe je
  zinsdelen kunt herkennen;
   
- Jullie oefenen met deze theorie.



Wat gaan we doen?

Slide 4 - Slide

drie werkwoordsvormen
De persoonsvorm is een werkwoordsvorm die verandert als je de zin in een andere tijd zet. 

tijdproef - getalproef
De infinitief is het hele werkwoord dat niet verandert als je de zin in een andere tijd zet.
Het voltooid deelwoord geeft een afgeronde actie aan en heeft een werkwoord nodig in de zin.

Slide 5 - Slide

Het werkwoordelijk gezegde (wwg)
alle werkwoorden in de zin vormen het werkwoordelijk gezegde.

Ik heb veel toetsen moeten maken              wwg: heb moeten maken
Soms staat er -te- voor het hele werkwoord. Dat hoort dan ook bij het wwg.

Waarom zit jij je zusje te plagen?                 wwg: zit te plagen
Soms heb je te maken met scheidbare werkwoorden. Twee delen staan dan gescheiden van elkaar in de zin.

De band geeft een kaartje weg.                      wwg: geeft weg

Slide 6 - Slide

Het onderwerp van de zin

In bijna elke zin staat een onderwerp (ond).
Het onderwerp geeft aan wie of wat iets doet of wat er gebeurt.
Het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde (wwg) horen bij elkaar. Ze vormen samen de kortste zin.
Je vindt het onderwerp zo:

1. Noteer het werkwoordelijk gezegde
2.  Stel de vraag: wie of wat + werkwoordelijk gezegde?

Het antwoord is het onderwerp van de zin.

Slide 7 - Slide

Het onderwerp van de zin
voorbeeld:
In de winter willen mijn ouders op vakantie gaan.

wwg: willen gaan
wie willen gaan?                                              ond: mijn ouders
je hebt geleerd dat de persoonsvorm en het onderwerp altijd hetzelfde getal moeten hebben. De  getalproef kan je ook helpen.
Mijn ouders willen op vakantie gaan.   Zet persoonsvorm willen in het
                                                                 enkelvoud.
Mijn ouder wil op vakantie gaan.          Het onderwerp mijn ouders moet ook                                                                   enkelvoud worden - mijn ouder is                                                                           dus het ond.

Slide 8 - Slide

Bouwplan van een zin

  • Voordat je een zin schrijft, denk je na over de informatie die je erin wilt zetten. 

  • Je maakt een bouwplan voor je zin. 

  • Bij sommige werkwoorden weet je van tevoren dat je bepaalde zinsdelen moet toevoegen en andere zinsdelen mag toevoegen. Dit heeft te maken met de betekenis van het werkwoord.

Slide 9 - Slide

De betekenis van het werkwoord 'miauwen' zorgt ervoor dat je maar één vraag hoeft te stellen en dus één deel moet toevoegen.

Wie/wat miauwt?


Slide 10 - Slide

De basiszin bestaat uit twee delen. De woorden vormen nu een zin.
Je kunt de zin wel  langer maken door er delen aan toe te voegen.

Slide 11 - Slide

De betekenis van het werkwoord 'wassen' zorgt ervoor dat je altijd twee vragen stelt en dus twee delen 
moet toevoegen.

Wie wast?
Wat wast iemand?

Slide 12 - Slide

De basiszin bestaat uit drie delen. De woorden vormen nu een zin.
Je kunt de zin wel  langer maken door er delen aan toe te voegen.

Slide 13 - Slide

Wie voert de                      Wat is de              Wat is nodig?
handeling uit?                   handeling?

Jessica                                wast                     haar handen.
De basiszin met het werkwoord 'wassen' bestaat dus uit drie delen.

Vraag 1: Wat is de handeling?
Vraag 2: Wie voert de behandeling uit?
Vraag 3: Wat is nodig?


Slide 14 - Slide

  gapen
Wie voert de                      Wat is de              
handeling uit?                    handeling?

De leerling                            gaapte                  
De basiszin met het werkwoord 'gapen' bestaat dus uit twee delen.

Vraag 1: Wat is de handeling?
Vraag 2: Wie voert de handeling uit?

Slide 15 - Slide

   lachen
Wie voert de                      Wat is de              
handeling uit?                    handeling?

De leerling                          lacht.                    
De basiszin met het werkwoord 'lachen' bestaat dus uit twee delen.

Vraag 1: Wat is de handeling?
Vraag 2: Wie voert de handeling uit?

Slide 16 - Slide

  beklimmen
Wie voert de                      Wat is de              Wat is nodig?
handeling uit?                   handeling?

De man                              beklimt                    een berg
De basiszin met het werkwoord 'beklimmen' bestaat dus uit drie delen.
Vraag 1: Wat is de handeling?          
Vraag 2: Wie voert de behandeling uit?
Vraag 3: Wat is nodig?


Slide 17 - Slide

  controleren
Wie voert de                      Wat is de              Wat is nodig?
handeling uit?                   handeling?

De conducteur                   controleert            de treinkaartjes
De basiszin met het werkwoord 'controleren' bestaat dus uit drie delen.
Vraag 1: Wat is de handeling?          
Vraag 2: Wie voert de behandeling uit?
Vraag 3: Wat is nodig?


Slide 18 - Slide

Zinsdelen herkennen

  • Als je de schrijver van een tekst bent, maak je je eigen zinnen volgens een bouwplan.

  • Wanneer je de lezer van een tekst bent, zijn de zinnen al gemaakt. Om erachter te komen wat de schrijver precies bedoelt, moet je een zin in zinsdelen kunnen verdelen en de betekenis van de delen achterhalen.


 

Slide 19 - Slide

Zo verdeel je een zin in zinsdelen:

  • Zoek de persoonsvorm. Zet een verticale streep voor en achter de persoonsvorm. Het woord (of de woorden) vóór de persoonsvorm vormt (of vormen) een zinsdeel.
  • Maak van de overgebleven woorden begrijpelijke delen. Zet hier ook steeds een verticale streep achter. 
  • Alleen begrijpelijke delen vormen een zinsdeel. Een zinsdeel kun je in zijn geheel op een andere plaats in de zin zetten. De betekenis van de hele zin moet dan hetzelfde blijven.

  • Bekijk hoeveel zinsdelen de zin heeft.


Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Gisteren / vergat /Jasmijn / haar schoolspullen.

      1              2            3                    4

Deze zin bestaat uit vier zinsdelen.
Elk zinsdeel is een antwoord op een vraag.


wanneer?
handeling
wie?
wat?
Gisteren 
vergat
Jasmijn
haar schoolspullen

Slide 22 - Slide

  • In een zin staan de werkwoorden niet altijd naast elkaar. 
  • Toch vormen alle werkwoorden en delen van werkwoorden van een zin samen een zinsdeel.
  • Zet daar dus ook een streep voor en achter.

VOORBEELDEN
Volgens onderzoekers / raken / we / sneller / geïrriteerd
(vier zinsdelen - raken geïrriteerd is één zinsdeel)

Knapt | de klusjesman / de twee slaapkamers / voor de lente / op
(vier zinsdelen - knapt op is één zinsdeel)



Slide 23 - Slide


In welke zin staat de persoonsvorm in hoofdletters?
A
In de winter worden de koeien op stal GEZET.
B
In de winter WORDEN de koeien op stal gezet.
C
In de winter worden DE KOEIEN op stal gezet.
D
In de winter worden de koeien op STAL gezet.

Slide 24 - Quiz


Neem de zin over en onderstreep de persoonsvorm en verdeel de zin in zinsdelen.

In de winter worden de koeien op stal gezet.


Slide 25 - Open question


Neem de zin over en onderstreep de persoonsvorm en verdeel de zin in zinsdelen.

Deze moeilijke opdracht hebben wij gisteren moeten maken.


Slide 26 - Open question


Welke zin is goed in zinsdelen verdeeld?
A
Mijn oudste broer / vult/ het formulier in.
B
Mijn oudste / broer / vult/ het formulier /in.
C
Mijn oudste broer / vult/ het formulier /in.
D
Mijn / oudste broer / vult/ het formulier in.

Slide 27 - Quiz

handeling
wanneer
wie
wat
Over een maand moet je een nieuw boek hebben uitgelezen.
Over een maand moet je een nieuw boek hebben uitgelezen.
Over een maand moet je een nieuw boek hebben uitgelezen.
Over een maand moet je een nieuw boek hebben uitgelezen.

Slide 28 - Drag question

Maak paragraaf 4.1 af tot en met opdracht 11
(bladzijde 97 en verder).
klaar: oefen verder online 


magister-leermiddelen- Op niveau - 4.1 grammatica - verder oefenen 1





Slide 29 - Slide