This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
m3 hoofdstuk 7 en 8
Overheid en Europa
Slide 1 - Slide
Welke van de onderstaande begrippen is geen overheidslaag?
A
Rijksoverheid
B
Provincie
C
Ambtenaren
D
Gemeente
Slide 2 - Quiz
Vraag 2: welke overheidslaag is verantwoordelijk
Gemeente
Waterschap
Provincie
Het Rijk
Speeltuin
Gevechts-vliegtuigen
Dijken verhogen Maas
Onderhoud N207
Slide 3 - Drag question
Wat zijn collectieve goederen?
A
Goederen voor arme mensen.
B
Goederen die alleen door de mensen van de overheid gebruikt mogen worden.
C
Goederen die voor iedereen toegankelijk zijn, zoals de politie en school.
D
Spullen die je kan kopen in de winkel.
Slide 4 - Quiz
Waarom zou de overheid aan privatisering doen?
A
Private bedrijven kunnen het goedkoper
B
Private bedrijven hebben een winstoogmerk.
C
Het kost de overheid teveel geld en tijd.
D
Alle antwoorden zijn goed
Slide 5 - Quiz
Sociale zekerheid gaat uit van solidariteitsbeginsel, wat is het solidariteitsbeginsel
A
De sterken helpen de zwakken
B
De zwakken worden niet geholpen
C
Mensen die niet willen werken krijgen geld
D
Als je 67 jaar bent krijg je te maken met het UWV
Slide 6 - Quiz
Het minimumbedrag dat je volgens de overheid nodig hebt om van te kunnen leven.
Zo word Nederland, vanwege zijn goede voorzieningen, ook wel genoemd
Hier zijn uitkeringen onderdeel van
Sociaal minimum
Verzorgingsstaat
Sociale zekerheid
Slide 7 - Drag question
Sociale zekerheid
Volksverzekeringen
Sociale voorzieningen
Sociale verzekeringen
Werknemers-verzekeringen
Slide 8 - Drag question
Directe belastingen
Indirecte belastingen
BTW
Accijns
Loonbelasting
Vennootschapsbelasting
Slide 9 - Drag question
Wat is privatisering?
A
De overheid koopt een dienst of activiteit van een particulier bedrijf
om hier winst mee te maken.
B
De overheid stimuleert particuliere bedrijven om meer mensen in dienst te nemen.
C
De overheid verkoopt een dienst of activiteit aan een bedrijf in de particuliere sector.
D
De overheid beschermt het privévermogen van eigenaren van bedrijven in de particuliere sector.
Slide 10 - Quiz
Wat is het draagkrachtbeginsel
A
Dat de belasting wordt afgestemd op de hoogte van je inkomen
B
Dat het inkomen voor een deel naar de armen gaat
C
Dat je betaalt als je ergens gebruik van maakt
D
Dat je belasting moet betalen over een slecht (ongezond) product
Slide 11 - Quiz
Het profijtbeginsel wordt toegepast bij
A
Loonbelasting
B
Wegenbelasting
C
Sociale zekerheid
D
Vermogensbelasting
Slide 12 - Quiz
Een overzicht van verwachte inkomsten en verwachte uitgaven van rijksoverheid voor het komende jaar.
Toelichting op de rijksbegroting door de minister van Financiën over de gemaakte keuzes.
Een schuld die is opgebouwd in alle jaren dat de overheid een begrotingstekort had en dus geld heeft moeten lenen van banken.
Miljoenennota
Rijksbegroting
Staatsschuld
Slide 13 - Drag question
Wat heeft NIET te maken heeft met begrotingstekort:
A
meer uitgaven dan inkomsten
B
meer inkomsten dan uitgaven
C
bezuinigen
D
staatsschuld
Slide 14 - Quiz
Sleep de afbeelding om aan te geven of we het product/dienst hoofdzakelijk importeren of exporten.
IMPORT
EXPORT
Slide 15 - Drag question
Nederland voert 415 miljoen liter wijn in. Gemiddelde prijs van 1 liter wijn is € 2,30. Wat is de Invoerwaarde?
A
€ 920.000.000
B
€ 1.350.500.000
C
€ 954.500.000
D
€ 1.100.750.000
Slide 16 - Quiz
Een open economie betekend dat
A
er in verhouding tot de wederuitvoer veel export en weinig import is
B
er in verhouding weinig export en veel import is
C
er in verhouding tot het nationaal inkomen weinig export en weinig import is
D
er in verhouding tot het nationaal inkomen veel export en veel import is
Slide 17 - Quiz
Het nationaal inkomen is 818 miljard. De invoerwaarde is € 312 miljard. De uitvoerwaarde is € 543 miljard. Bereken het importpercentage.
A
38,14%
B
39,14%
C
20,14%
D
21,14%
Slide 18 - Quiz
Door te investeren in onderwijs kan de arbeidsproductiviteit in Nederland ...(1)...
Nederland kan daardoor producten tegen een ...(2).... kostprijs produceren.
Hierdoor …(3)… de internationale concurrentiepositie van Nederland.
dalen
stijgen
hogere
lagere
verslechtert
verbetert
Slide 19 - Drag question
Als de wisselkoers van de euro stijgt:
A
verbetert onze concurrentiepositie
B
verslechtert onze concurrentiepositie
C
blijft onze concurrentiepositie gelijk
Slide 20 - Quiz
Er mag een maximumaantal producten worden ingevoerd.
Belasting op ingevoerde producten
Ieder land maakt producten waar het goed in is.
De toename van wereldwijde contacten en handel
De overheid geeft subsidie aan exporterende bedrijven, waardoor die hun producten goedkoper aan het buitenland kunnen verkopen.
Contingentering
Exportsubsidie
Globalisering
Ieder land maakt producten waarin goed is
Importheffingen
Slide 21 - Drag question
De welvaart tussen twee landen kun je vergelijken door:
A
de hoogste inkomens per land te vergelijken.
B
de laagste inkomens per land te vergelijken.
C
het inkomen per hoofd te vergelijken.
D
het nationaal inkomen te vergelijken.
Slide 22 - Quiz
Het nationaal inkomen van land A is 600 miljard euro. Land A heeft 12 miljoen inwoners. Wat is het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking?
A
500.000 euro
B
50.000 euro
C
5.000 euro
D
500 euro
Slide 23 - Quiz
Strucurele hulp
Noodhulp
Artsen opleiden in een ziekehuis
Medicijnen verstrekken na een overstroming
Slide 24 - Drag question
In ontwikkelingslanden zijn veel mensen arm. Zij zitten in een vicieuze cirkel, waardoor het voor hen lastig is om aan die armoede te ontsnappen. Sleep de omschrijvingen naar de juiste stappen, zodat ze in de goede volgorde komen te staan.