7.13

7.13 met de bus
1 / 18
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

7.13 met de bus

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

De hond ...
... de doos.
timer
1:30
ligt onder
zit op
zit voor
staat achter
zit in
zit tussen

Slide 2 - Drag question

Zet deze slide open tijdens de introductie. De leerlingen kunnen laten zien wat zij al weten. Van hieruit wordt straks de kennis over voorzetsels uitgebreid.
Maak een zin.
timer
1:00

Slide 3 - Open question

This item has no instructions

blijven (ik blijf, jij blijft, hij blijft, wij blijven)
- Niet weggaan, ergens langer zijn. Het betekent ook dat iets hetzelfde blijft en niet verandert.

Voorbeeldzinnen:
  • Ik blijf thuis, want het regent.
  • De bus blijft nog vijf minuten bij de halte staan.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

de chauffeur
  • de chauffeur, de chauffeurs
  •  Een chauffeur is iemand die een voertuig bestuurt, zoals een bus, taxi of vrachtwagen.

Voorbeeldzinnen:
▪️De buschauffeur rijdt heel voorzichtig door de stad.
▪️De chauffeur stopt bij de halte en opent de deur.

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

eindelijk
  • na lange tijd
  • na lang wachten
  • zin: Eindelijk wordt het mooi weer in Nederland, want het is bijna lente. We moeten er lang op wachten. 
  • We zijn eindelijk op vakantie, ik ben zo blij!

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

de halte, de haltes
 -Een halte is een plek waar een bus, tram of metro stopt om mensen in en uit te laten stappen.

Voorbeeldzinnen:
▪️De bushalte is vlak bij mijn huis.
▪️We wachten bij de halte tot de tram komt.

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

hangen
  • hangen aan = vastzitten en niet de grond raken 
  • werkwoord
  • ik hang - Wij hangen
  • zin: De was hangt aan de lijn.
  • zin: Het schilderij hangt aan de muur.
25

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

instappen
(ik stap in, jij stapt in, hij stapt in, wij stappen in)
-In een voertuig gaan, zoals een bus, trein of auto.
Voorbeeldzinnen:
▪️Wij stappen in de bus en zoeken een zitplaats.
▪️De conducteur helpt een oude vrouw met instappen.

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

net
Dit woord kan betekenen ‘kort geleden’ 

Voorbeeldzinnen:
▪️De bus is net weg, nu moeten we wachten op de volgende.

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

slapen
(ik slaap, jij slaapt, hij slaapt, wij slapen)
 -Rusten met je ogen dicht, meestal 's nachts.

Voorbeeldzinnen:
▪️Ik slaap elke nacht acht uur.
▪️De baby slaapt in zijn bedje.

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

t/m (tot en met)
-Dit betekent van het begin tot het eind, inclusief de laatste datum of het laatste getal.

Voorbeeldzinnen:
▪️De bus rijdt van maandag t/m vrijdag.
▪️De winkel is open van 9:00 t/m 18:00 uur.

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

uitstappen
(ik stap uit, jij stapt uit, hij stapt uit, wij stappen uit)
-Uit een voertuig gaan, zoals een bus, trein of auto.

Voorbeeldzinnen:
▪️We stappen uit de bus bij de markt.
▪️De conducteur zegt dat iedereen moet uitstappen.

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

vanavond
  • Op de avond van deze dag.
  • zin: Zullen we vanavond naar de bioscoop gaan?
  • zin: Vanavond komt er een spannende film op televisie. 

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

volgend, volgende
 Dit gebruik je om aan te geven wat na iets komt.

Voorbeeldzinnen:
🔹De volgende bus komt over tien minuten.
🔹In de volgende les leren we nieuwe woorden.

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Maak een zin met slapen.
timer
1:00

Slide 16 - Open question

This item has no instructions

Maak een zin met eindelijk
timer
1:00

Slide 17 - Open question

This item has no instructions

 Vul de gaten in met de juiste woorden
  1. Ik ga elke dag ________ de bus naar school.
  2. De ________ rijdt heel voorzichtig op de weg.
  3. We moeten wachten bij de ________ tot de bus komt.
  4. De lamp ________ aan het plafond.
  5. Ik ________ thuis, want het regent.
  6. Het is koud buiten, dus ik stap snel ________ de bus.
  7. De bus is ________ weg, we hebben hem net gemist.
  8. Hij is moe en wil graag een uurtje ________.
  9. De winkel is open van maandag ________ vrijdag.
  10. We moeten bij de volgende halte ________.
  11. ________ gaan we naar het theater.
  12. De ________ bus komt over vijf minuten.
  13. ________ komt de bus eraan, we hebben lang gewacht!

Slide 18 - Slide

This item has no instructions