naamwoordelijk gezegde

Doel van deze les
Je leert het naamwoordelijk gezegde te herkennen.
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Doel van deze les
Je leert het naamwoordelijk gezegde te herkennen.

Slide 1 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel.
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin.   Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord..

Slide 2 - Slide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen 



Slide 3 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 4 - Slide

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?
Stel drie vragen:
Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin?
Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘toestand’ (ook wel: eigenschap)?
Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?

Slide 5 - Slide

Naamwoordelijk gezegde

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Slide 8 - Video

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quiz

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 10 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 11 - Quiz

Mijn vriend wordt leraar.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 12 - Quiz

Hij gaat naar huis.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 13 - Quiz

Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 14 - Quiz

Patricia is gelukkig met haar nieuwe vriend.
A
wg = is
B
ng = is gelukkig
C
ng = Patricia is gelukkig
D
wg = is gelukkig

Slide 15 - Quiz

De muziek van Rapper Boef is slecht.
A
geen naamwoordelijk gezegde
B
is slecht = nwg

Slide 16 - Quiz

De jongen is snel naar huis gerend.
A
is gerend = ww. gez.
B
is naar huis gerend = ww. gez.
C
is snel gerend = nw. gez,
D
De jongen is = nw. gez.

Slide 17 - Quiz

Ik snap nu het WG en NG
A
ja
B
nee

Slide 18 - Quiz