Quality 16 december

• NT2
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 6

Wat gaan we vandaag doen?

- de woorden van hoofdstuk 8 oefenen

- gesprekken met de dokter oefenen

- werkwoorden vervoegen in de tegenwoordige tijd (herhaling)

- starten met hoofdstuk 9

De woorden van hoofdstuk 8

de huisarts

de apotheek

De hoofdpijn

de medicijnen

de tabletten=

de pillen

de druppels

oordruppels/neusdruppels

de hoestdrank

De leidinggevende

de pijnstillers

hoesten

De ziektekostenverzekering

het kind heeft koorts

Tekst

De thermometer

de    ther- mo- me- ter 

de stethoscoop

de     ste- thos- coop

de pleister

de wond

het bloed

de dokter

de verpleegster

de verpleger

Wat is het verschil tussen de huisarts en de bedrijfsarts?

1. de pillen
2. het medicijn
3. de hoestdrank
4. de cola

?

1. Leraar
2. Huisarts
3. Architect
4. Verpleegster

1. het gips
2. de gisp
3. het verband
4. de pleister

Wat is dit?

1. de pleister
2. de zieke
3. de thermometer
4. de pijnstiller

1. de pillen
2. het drankje
3. het recept
4. de tabletten

1. het drankje
2. de tabletten
3. de pillen
4. de druppels

Je moet je ziek melden bij je .........................

1. brief
2. ziektekostenverzekering
3. leidinggevende
4. aanwezig

Ben je ziek? Ik wens jou veel ....................

1. klemtoon
2. misschien
3. sterkte
4. beterschap

Ik voel met niet goed! Ik .............................................

1. ziekmeld
2. meld me ziek
3. melden ziek
4. mijn ziek

Als je niet naar de les komt moet je dat ........................ melden.

1. aanwezig
2. nooit
3. ernstig
4. van tevoren

Een spreekoefening

Bij de dokter

Kan ik u helpen?

Wat is er aan de hand?

Heeft u koorts?

Heeft u pijn?

Waar heeft u pijn?

Ik schrijf een recept

Ik heb 40 graden koorts

Ik heb pijn in mijn rug

Mijn arm doet zeer.

Ik moet erg hoesten

Ik ben verkouden

Ik ben erg moe

Mijn oor doet pijn

Ik kan niet slapen

Ik heb het warm en dan weer koud

Ik versta u niet

Ik slik een pil

Ik neem drie keer daags een drankje

Mijn arm is gebroken, ik krijg gips.

Ik versta u niet

Zucht maar!

Ik duw de rolstoel

routines               disk

Ik kan niet komen vandaag, want ik ben ziek.

 Ik kom een beetje later, want ik heb eerst een afspraak.

 Ik heb een afspraak morgen, maar dan kan ik niet.

 Kan ik een nieuwe afspraak maken?

 Sorry, dan kan ik niet.

werkwoorden

Wat gaan we leren?

Wat is een werkwoord?

Hoe vind je de ik-vorm van een werkwoord?

Werkwoorden vervoegen in de tegenwoordige tijd.

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.

Werkwoord

Geen werkwoord

huis

goede

verhuizen

heb

zijn

hond

tafel

bloempje

Kopje

rood

tent

bijzonder

denken

lopen

huilen

moeten

wil

geeft

krijgen

Ik krijg een fiets  -->      krijgen

Mijn zus (zij) krijgt een fiets.  -->  krijg +t

Wij krijgen een fiets.

kopen

Ik koop een ijsje.  --> kopen  -->  koop

Mijn broer (hij) koopt een ijsje.

Wij kopen allebei een ijsje.

Let op!

als je het werkwoord kopen korter maakt, komt er een o bij: koop

Ik ......................... melk. (drinken)

1. drink
2. drinken
3. drinkt

Hij .............naar school. (lopen)

1. loop
2. lopen
3. loopt

Jullie..........brood met kaas. (eten)

1. eet
2. eten
3. eeten

Wat ............... je? (doen)

1. doe
2. doet
3. doen

schrijven  

Ik schrijf een briefje.

Sofie (zij) schrijft een briefje.

Jullie schrijven een briefje.

Let op!

Werkwoorden met een v in het midden -->ik/jij/hij/zij-vorm met een f.

lezen

Ik lees een boek.

Liam (hij) leest een boek.

Matteo en Brandon (zij) lezen een boek.

Let op!

Werkwoorden met een z in het midden -->ik/jij/hij/zij-vorm met een s.

Gabin.........een boek. (lezen)

1. leezt
2. leest
3. lees
4. lezen

Omkar .........naar Nederland. (verhuizen)

1. verhuizt
2. verhuis
3. verhuizen
4. verhuist

De docent ..........een cijfer. (geven)

1. geevt
2. geeft
3. geef
4. geven

De man ........op straat. (lopen)

Ik.......... naar de overkant. (rennen)

De leerlingen.........in het lokaal. (zitten)