This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Nederlands
Slide 1 - Slide
Korte opdracht: lees de volgende tekst
Slide 2 - Slide
hallo hoe gaat het met je met mij gaat het goed we hebben elkaar al een tijdje niet gezien dus zullen we dit weekend afspreken zaterdagmiddag kan ik wel groetjes
Slide 3 - Slide
Hoe ging dat?
Slide 4 - Slide
Hallo, hoe gaat het met je? Met mij gaat het goed. We hebben elkaar al een tijdje niet gezien, dus zullen we dit weekend afspreken? Zaterdagmiddag kan ik wel. Groetjes!
Slide 5 - Slide
Welke leestekens ken je?
Slide 6 - Mind map
Leestekens
Leestekens verbeteren de leesbaarheid van teksten.
Er zijn veel verschillende leestekens.
Op niveau 1 (1F) hoef je nog niet alle leestekens te gebruiken.
Slide 7 - Slide
Leestekens op 1F
Bij de entreeopleiding krijg je examens op niveau 1F.
Hier moet je 3 leestekens kennen en goed gebruiken.
---------------->
En vergeet de hoofdletters niet!
Slide 8 - Slide
Wanneer gebruik je een hoofdletter?
Slide 9 - Mind map
Hoofdletters
1. Aan het begin van de zin.
2. Bij namen. (Namen van personen, aardrijkskundige plaatsen, bedrijven, merken, boeken, films, wetten, talen, feestdagen en historische gebeurtenissen)
Slide 10 - Slide
Schrijf de zin goed op: elke donderdag eet ik samen met mijn familie
Slide 11 - Open question
Schrijf de zin goed op: wie nodigt zij uit voor haar verjaardag
Slide 12 - Open question
Schrijf de zin goed op: jordy en ahmad kennen elkaar van de voetbalclub
Slide 13 - Open question
Wanneer zet je een komma?
Slide 14 - Mind map
De komma ,,,,,,,,,,,,,,,,,,
Een komma is een rustpunt in de zin, vaak een korte pauze bij hardop lezen.
Slide 15 - Slide
Je gebruikt een komma
Tussen bijvoeglijke naamwoorden die bij het volgende zelfstandige naamwoord horen:
Er staat een mooie, glimmende auto in de straat.
Slide 16 - Slide
Je gebruikt een komma
In een opsomming (maar niet voor het woordje 'en'):
Ik heb een hond, twee katten, zes goudvissen en een konijn.
Slide 17 - Slide
Je gebruikt een komma
Tussen twee persoonsvormen in samengestelde zinnen:
1. Als je hier de hoek om gaat, kom je bij de bushalte.
2. Wie voldoende gegeten heeft, mag alvast opruimen.
Slide 18 - Slide
Je gebruikt een komma
Achter een briefaanhef:
Beste Thijs,
Geachte heer/mevrouw,
Slide 19 - Slide
Je gebruikt een komma
Rondom een bijzin of toevoeging die iets meer vertelt over het zojuist genoemde:
1. Nick en Simon, een populair duo uit Volendam, hebben een nieuwe cd.
2. De benzineprijs, die al vier keer verhoogd is, jaagt de mensen de auto uit.