- komma • tussen twee persoonsvormen.
Als je de grens over gaat, moet je een paspoort meenemen.
• voor voegwoorden
zoals: omdat, terwijl, maar, nadat, want.
Aukje wordt met de auto gebracht, omdat haar band lek is.
• tussen delen van een opsomming.
Ik eet met vork, mes en lepel.