This lesson contains 29 slides, with text slides.
Kruisingen waarbij de overerving van één eigenschap bestudeerd wordt. Meestal worden er drie generaties bestudeerd: ouders (met P aangegeven), eerste generatie kinderen (F1) en tweede generatie kinderen door broer en zus onderling te laten paren (F2).
Als naar twee eigenschappen gekeken wordt, noemt men het een dihybride kruising.
Zoek twee fenotypisch gelijke ouders die een kind met een ander fenotype krijgen. De ouders zijn dan heterozygoot, hebben dus het dominante fenotype, en hun anders uitziende kind is recessief.
Dit is de basis voor het achterhalen van de genotypen van de personen in de stamboom.
Het 23e paar chromosomen geeft informatie over het geslacht bij mensen, de zgn geslachtschromosomen: XX: vrouw, XY: man. De andere chromosomen heten autosomen.
Een jongen krijgt het Y-chromosoom van vader, dus het X-chromosoom van moeder.
Om een uitspraak te doen of een eigenschap X-chromosomaal is, moet je checken of beide situaties kloppen:
1. Een vader met dominant fenotype krijgt alleen dochters met het dominante fenotype;
2. een moeder met het recessieve fenotype krijgt alleen zonen met het recessieve fenotype;
Als beide regels gelden, kán het X-chromosomaal overerven.
Bekijk per eigenschap de verhouding bij de nakomelingen.
Is het resultaat van een kruising een verhouding 1:1 bij de nakomelingen, dan waren de genotypen bij de ouders heterozygoot x recessief (Aa x aa).
Is het resultaat een verhouding 3:1 bij de nakomelingen, dan waren beide ouders heterozygoot (Aa x Aa).