Taalverzorging blok 4 les 2

Taalverzorging
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Taalverzorging

Slide 1 - Slide

Lezen 
Boekopdracht 2 (uitleg)

Slide 2 - Slide

Huiswerk
Opdracht 6, 9, 10 en 11

Slide 3 - Slide

Taalverzorging
- grammatica 
- spelling
- formuleren
- taalbewustzijn 

Slide 4 - Slide

Grammatica

lidwoorden
zelfstandig naamwoorden
bijvoeglijk naamwoorden
werkwoorden
Grammatica

persoonsvorm
werkwoordelijk gezegde 
onderwerp 

Slide 5 - Slide

Hoe kun je de persoonsvorm in een zin vinden?

Noem twee manieren.

Slide 6 - Open question

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Aan welke zanger zat jij te denken?

Slide 7 - Open question

DE PERSOONSVORM (PV)

In elke zin staan werkwoorden.

Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of overkomt.

Eén van de werkwoorden in de zin is de persoonsvorm (pv).


De persoonsvorm is dus altijd een werkwoord!

Slide 8 - Slide

1. Tijdproef

Zet de zin in een andere tijd.

Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 9 - Slide

Ik heb een groene fiets


Hij moest zijn fietsband gaan plakken


Janneke praat heel zachtjes

Ik had een groene fiets


Hij moet zijn

fietsband gaan plakken


Janneke praatte heel zachtjes

Slide 10 - Slide

2. Getalproef

Verander het onderwerp van de zin. 


Het werkwoord dat ook verandert, is de persoonsvorm. 

Slide 11 - Slide

Ik krijg nieuwe schoenen


Hij eet alle snoep op.


Mijn vriend wil graag naar het zwembad

Jij krijgt nieuwe schoenen




Wij eten alle snoep op.



Mijn ouders willen graag naar het zwembad. 

Slide 12 - Slide

Werkwoordelijk gezegde 
Alle werkwoorden in de zin, inclusief de persoonsvorm. 

'Te' of 'aan het' voor een werkwoord? Dan hoort dat er ook bij.

Slide 13 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wg) in de zin?

Zou jij dit schilderij op willen hangen?

A
zou willen
B
zou willen hangen
C
zou op willen hangen
D
zou ophangen

Slide 14 - Quiz

Wat is het WG?

De scheidsrechter floot de wedstrijd af.

Slide 15 - Open question

Wat is het WG?

Ik ben aan het chillen.

Slide 16 - Open question

Onderwerp
wie of wat + werkwoordelijk gezegde

Mijn oma heeft gisteren een hond uitgelaten.

Heb jij hem een bloemetje gegeven?

Slide 17 - Slide

Welke vraag moet je stellen om het onderwerp in de zin te vinden?

Slide 18 - Open question

Wat is het onderwerp?

Mijn broertje en ik staan om acht uur op.
A
ik
B
Mijn broertje en ik
C
mijn broertje
D
broertje

Slide 19 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Geeft hij de bloemen water?

Slide 20 - Open question

Wat is het onderwerp in deze zin?

Eet op!

Slide 21 - Open question

Aan de slag!
Maak vanaf bladzijde 100 de volgende opdrachten:
opdracht 13, 14, 15, 16
opdracht 19

Slide 22 - Slide