Groep 7 M7 woorden en wwspelling

overtuigen
overhalen
ik-persoon in een verhaal
meningtekst
verhalende tekst
instructietekst
informatieve tekst
vermaken
handleiding
tijdschrift
conclusie
samenvatting
reclamefolder 
1 / 23
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

overtuigen
overhalen
ik-persoon in een verhaal
meningtekst
verhalende tekst
instructietekst
informatieve tekst
vermaken
handleiding
tijdschrift
conclusie
samenvatting
reclamefolder 

Slide 1 - Slide

Hij (bedienen) de machine
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 2 - Quiz

Hij (branden) zich aan het vuur.
A
brant
B
brand
C
brandt
D
brande

Slide 3 - Quiz

Dat huis vind.. ik mooi.
A
vindt
B
vind
C
vint

Slide 4 - Quiz

Verbind….. jij die wond zelf?
A
verbind
B
verbindt
C
verbint

Slide 5 - Quiz

Hij verbeel… zich van alles.
A
verbeeld
B
verbeeldt
C
verbeelt

Slide 6 - Quiz

Wor.. je buurman snel boos?
A
Wordt
B
word

Slide 7 - Quiz

Dat boek wemel… van de fouten (wemelen)
A
wemeldt
B
wemeld
C
wemelt

Slide 8 - Quiz

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde

Slide 9 - Quiz

Schrijf in de verleden tijd:
Sanne ...... een tijdschrift (pakken)

Slide 10 - Open question

Schrijf in de verleden tijd:
De mensen ........... veel geld (verdienen)

Slide 11 - Open question

Schrijf in de verleden tijd:
De jongen ....... het antwoord (raden)

Slide 12 - Open question

spreken - Hij ...... de hele dag over de wedstrijd (vt)
pas op! schrijf zonder hoofdletter!

Slide 13 - Open question

vliegen - De vliegtuigen ........ rakelings langs elkaar (vt)
pas op! schrijf zonder hoofdletter!

Slide 14 - Open question

Hoe schrijf het werkwoord in de verleden tijd?

Hij (rekenen) het bedrag uit.

Slide 15 - Open question

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Ik (koken) pasta.

Slide 16 - Open question

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Ik (kopen) pasta.

Slide 17 - Open question

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Ik (kijk) naar dat mooie meisje

Slide 18 - Open question

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Wij (zetten) de pot op tafel.

Slide 19 - Open question

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Wij (ontbijten) met thee

Slide 20 - Open question

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?

Hij heeft haar (beschermen)
A
Beschermd
B
Beschermt

Slide 21 - Quiz

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?

Ik heb (schaatsen).

Slide 22 - Open question

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?

Zij hebben (betalen).
A
betaalt
B
betaald

Slide 23 - Quiz