ZINSDELEN

1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 16 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Afspraken
  • Respectvol met elkaar omgaan
  • Alle benodigde spullen bij je hebben
  • Startklaar binnen een paar minuten  (etui, pen, boek, aantekeningenschrift)
  • Telefoon in de telefoonzak op nummer

Slide 2 - Slide

Wat gaan we behandelen vandaag?

- wat werkwoorden zijn
- wat de persoonsvorm, het gezegde en het onderwerp is in een zin.
- wat een lijdend voorwerp is in een zin.
- wat een meewerkend voorwerp is in een zin.
- wat een bijwoordelijke bepaling is in een zin.




Slide 3 - Slide

Wat zijn werkwoorden?

Slide 4 - Slide

Wat zijn werkwoorden?

Slide 5 - Slide

OPDRACHT:

1. Bedenk een correcte zin met één werkwoord.
2. Bedenk nog een zin met twee werkwoorden.
3. Lukt het ook om een zin te bedenken met drie werkwoorden?
Bespreek de bedachte zinnen in tweetallen met je klasgenoten. 
4. Kunnen jullie samen misschien een zin bedenken met vier werkwoorden?


Slide 6 - Slide

De persoonsvorm (pv)
 
De persoonsvorm vind je door de zin in een andere tijd te zetten.

Ik loop naar het centrum.
Ik liep naar het centrum.

Slide 7 - Slide

Het gezegde (gez.)
 
De pv en alle andere werkwoorden in de zin vormen samen het gezegde.
Ana heeft een nieuwe fiets gekocht.
Jij zou gisteren toch gaan werken?

Slide 8 - Slide

Het onderwep (ow)
Het onderwerp vind je door te vragen: wie/wat + gezegde?
Ana heeft een nieuwe fiets gekocht.
Wij moeten elke dag tot naar school.
De dierentuin is helaas gesloten.
Alle appartementen zijn verhuurd.

Slide 9 - Slide

Het lijdend voorwerp (lv)

Het lijdend voorwerp vind je door te vragen: wie of wat + gezegde + onderwerp.

Erik heeft Eva gebeld.
Josje organiseert een feest.
De docent deelde ons het goede nieuws mee.
Ik heb je net een appje gestuurd.
Martijn bestelt een nieuwe telefoon.

Slide 10 - Slide

Het meewerkend voorwerp (mv)

Een woord(groep) is een meewerkend voorwerp (mv) als je er aan (of soms voor) voor kunt zetten én als je aan of voor kunt weglaten.

Ik geef mijn oma een bos bloemen.
Ons komt die afspraak wel goed uit.
Schenk jij Lisa een drankje in?
Bijna elke gast geeft Amir een fooi.

Slide 11 - Slide

Een bijwoordelijke bepaling (bijw.bep)

De bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als waar, wanneer, hoe, waarheen, waarvandaan, waardoor, waarom.

De auto staat in de garage.
Morgen komt Kees op bezoek.
De studenten gaan naar het zwembad.
De thee staat op het aanrecht.

Slide 12 - Slide

1. Vanochtend gaf Yannick de bezoekers een uitgebreide rondleiding.
2. Mijn zus werkt sinds kort bij een uitzendbureau.
3. Ik neem altijd de bus om 16.10 naar huis.
4. Sanne is vorig weekend naar Rotterdam geweest.
5. Eva heeft haar oude studieboeken voor een prima prijs verkocht.
6. Wij moesten in de kroeg onze identiteitskaart laten zien.
7. Anders zouden wij geen alcohol mogen bestellen.
8. De controles zijn in de loop der jaren wel veranderd.
9. Ondanks haar zenuwen slaagde Lotte voor haar autorijexamen.
10. Mijn opa had eerder naar de dokter moeten gaan. 

Slide 13 - Slide

Even oefenen................
Neem de zinnen over in je schrift. Onderstreep de persoonsvorm en noteer het gezegde en het onderwerp van de zin. Benoem eventueel ook het lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepalingen.

1. Vanochtend gaf Yannick de bezoekers een uitgebreide rondleiding.
2. Mijn zus werkt sinds kort bij een uitzendbureau.
3. Ik neem altijd de bus om 16.10 naar huis.
4. Sanne is vorig weekend naar Rotterdam geweest.
5. Eva heeft haar oude studieboeken voor een prima prijs verkocht.
6. Wij moesten in de kroeg onze identiteitskaart laten zien.
7. Anders zouden wij geen alcohol mogen bestellen.
8. De controles zijn in de loop der jaren wel veranderd.
9. Ondanks haar zenuwen slaagde Lotte voor haar autorijexamen.
10. Mijn opa had eerder naar de dokter moeten gaan. 

Slide 14 - Slide

Nog meer oefenen............

1. Hoe laat gaan we naar de Mac Donalds?
2. Wat is de volgende les?
3.  Gaan we vanavond shoppen?
4. Wat bestel jij altijd als je bij de Mac Donalds eet?
5. Waar komt dat shirtje vandaan?
6. Morgen gaan we naar de bioscoop.
7. Mijn broer heeft de rekening betaald.
8. Hij zou ons vaker moeten trakteren.
9. Vind jij mijn nieuwe schoenen mooi?

Slide 15 - Slide

Voor klas 1e = Maken opdrachten uit het boek bladzijde 157 t/m 161 2F
Voor klas 1a = Maken opdrachten uit het boek bladzijde 163 t/m 169 3F

Slide 16 - Slide