Nederlands H5 Taalverzorging Bijwoordelijke bepaling

1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Link

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Wat is het onderwerp?

Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 6 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin:

Ik ga op zoek naar de persoonsvorm.


A
Ik
B
Persoonsvorm
C
Op zoek
D
Ga

Slide 7 - Quiz

'Dat heb je al heel vaak gezegd.'
werkwoordelijk gezegde =
A
heb
B
je
C
heel vaak
D
heb gezegd

Slide 8 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 9 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Ik leer het onderwerp te vinden.


A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 10 - Quiz

Ik
had
dat boek 
gelezen.
Onderwerp
Persoonsvorm 
gezegde
 Gezegde

Slide 11 - Drag question

Wat is het gezegde?
Het werkwoordelijk gezegde
Jennifer
heeft
haar werk
goed
gedaan

Slide 12 - Drag question

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Iedereen weet wat de persoonsvorm is.
A
Iedereen
B
weet
C
persoonsvorm
D
Is

Slide 13 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

"De persoonsvorm is altijd een werkwoord."

A
De persoonsvorm
B
is
C
altijd
D
een werkwoord

Slide 14 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
werkwoordelijk gezegde
Fatma
moet
hard
lachen

Slide 15 - Drag question

Slide 16 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp?

Klas 2KL1 leert het lijdend voorwerp vinden.
A
Klas 1d
B
leert
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 17 - Quiz

lijdend voorwerp
=

A
Wie/wat + gezegde
B
Aan/voor wie + gezegde + onderwerp
C
Wat + gezegde + onderwerp
D
Wie/wat+ onderwerp

Slide 18 - Quiz


Wat is het meewerkend voorwerp?

Slide 19 - Open question

Meewerkend voorwerp
timer
0:40
A
Hoort bij de persoonsvorm het onderwerp, het gezegde en het lijdend voorwerp
B
Vraag: aan (of voor) wie + onderwerp + gezegde (+ lijdend voorwerp)
C
Vragende zin maken
D
Vraag: wie (of wat) + persoonsvorm

Slide 20 - Quiz

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan 'geen'

Hem geef ik niets.

Slide 21 - Open question

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan 'geen'

Zij heeft het mij toch verteld.

Slide 22 - Open question

Slide 23 - Slide

In een zin kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen staan, maar het kan ook zo zijn dat er geen bijwoordelijke bepaling in de zin staat.
A
juist
B
onjuist

Slide 24 - Quiz

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Gisteren hebben we de bijwoordelijke bepaling behandeld.
A
we
B
hebben behandeld
C
de bijwoordelijke bepaling
D
gisteren

Slide 25 - Quiz

Wat is de bijwoordelijke bepaling/wat zijn de bijwoordelijke bepalingen in deze zin?

Ik heb alles aan mijn vriendin verteld.
A
aan mijn vriendin
B
ik
C
alles
D
er is in deze zin geen bijwoordelijke bepaling

Slide 26 - Quiz

Wat is de bijwoordelijke bepaling/wat zijn de bijwoordelijke bepalingen in deze zin?

Hij is op de fiets gekomen.

Slide 27 - Open question

Wat is de bijwoordelijke bepaling/wat zijn de bijwoordelijke bepalingen in deze zin?

Ik zou in Egypte willen wonen.

Slide 28 - Open question

Wat is de bijwoordelijke bepaling/wat zijn de bijwoordelijke bepalingen in deze zin?

Met zijn zakmes sneed hij het brood.

Slide 29 - Open question

timer
15:00

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide