1.
verbaal geweld: schreeuwen, schelden, vernederen, treiteren, pesten of vals beschuldigen
2. fysiek geweld: duwen, trekken, slaan, vastgrijpen, schoppen, de ander hinderen, spugen, verwonden, het geven van een kopstoot of bijten
3. agressie gericht op zichzelf: zichzelf verwonden, bonken met het hoofd, aan de haren trekken, snijden
4. agressie gericht op voorwerpen: gooien met voorwerpen, vernielen van voorwerpen, diefstal van eigendommen.