Liam werkt in de bouw. Hij moet huizen bouwen.
Muren zetten, verven, vloeren leggen.
Hij is veel aan het werk.
Hij heeft last van zijn knie door het harde werken. Hij moet zich ziek melden.
John werkt in een kantoor. Hij zit de hele dag achter de computer.
Hij heeft last van knie, omdat hij gevallen is.
Hij kan gewoon naar werk, want hij zit de hele dag.