Week 7 - boektoets en lezen 4

Welkom!
Op de hoek van je tafel:
- Werkboek (B)
- Leesboek
- Snelhechter
- Etui
- Laptop (dicht)
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Welkom!
Op de hoek van je tafel:
- Werkboek (B)
- Leesboek
- Snelhechter
- Etui
- Laptop (dicht)

Slide 1 - Slide

Vandaag
- Lezen
- Opdracht leesboek
- Herhaling fictiebegrippen
- Start lezen 4

Slide 2 - Slide

Lezen
Pak je leesboek en lees/luister mee!

Slide 3 - Slide

Opdracht leesboek (zelf - 7 min)
- Pak je snelhechter en een pen
- Schrijf op het blaadje 'samenvatting tot en met blz ...'
- Schrijf een samenvatting over het boek van wat we tot nu toe hebben gelezen. Schrijf zoveel mogelijk op! 

Klaar? 
- Markeer of omcirkel alle personages. 
- Wat kun je over alle personages zeggen? Maak een overzicht. 

Slide 4 - Slide

Opdracht leesboek (tweetal - 4 min)
- Bekijk elkaars samenvatting. Mis je iets? Vul het aan!

Klaar?
- Ga samen verder met het lijstje met personages. 

Slide 5 - Slide

Opdracht leesboek (klassikaal)
Zijn er nog vragen/onduidelijkheden over het boek tot nu toe?

Hoe was deze opdracht?

Slide 6 - Slide

Herhaling fictiebegrippen
Pak je laptop en log in bij lessonup.app

Slide 7 - Slide

De begrippen van de boektoets
1. Titelverklaring





2. Thema
3. Motieven
4. Personages – identificatie
5. Spanning –
globale en lokale spanning
6. Tijd





























7. Plaats/ruimte
8. Opbouw (chronologisch/niet-chronologisch)
9. Motorisch moment
10. Einde
11. Vertelsituaties
12. Realistische en niet-realistische fictie
13. Mening geven





































Slide 8 - Slide

Kun je vergelijken met een pizza:
A
Motief
B
Titelverklaring
C
Thema
D
Motorisch moment

Slide 9 - Quiz

2. Thema
Het thema van een verhaal is het onderwerp. Meestal kun je dat in één of een paar woorden zeggen. Het hele verhaal gaat hierover.

Je kunt het begrip 'thema' vergelijken met een pizza. 



Slide 10 - Slide

Soort spanning die de lezer door het hele boek heen trekt.
A
Globale spanning
B
Lokale spanning

Slide 11 - Quiz

5. Globale en lokale spanning
Globale spanning is de soort spanning die de lezer door het hele boek heen trekt; het is de vraag die de lezer het hele boek door bezighoudt. 

Lokale spanning is de spanning die op een bepaalde plaats in het boek is en op vrij snel wordt opgelost. Denk aan een achtervolging, een schietpartij.



Slide 12 - Slide

Waarom heet het boek zo?
A
Motorisch moment
B
Titelverklaring
C
Motief
D
Vertelsituaties

Slide 13 - Quiz

1. Titelverklaring
De titel van een verhaal kun je verklaren (uitleggen). Waarom heet het boek zo? Misschien is er iets in het verhaal gebeurd wat met de titel te maken heeft. 





Slide 14 - Slide

Kun je vergelijken met een pizzapunt.
A
Motorisch moment
B
Thema
C
Motief
D
Vertelsituaties

Slide 15 - Quiz

3. Motief
Er komen in een verhaal allerlei deelonderwerpen voor die samen het thema van het hele verhaal vormen. Die deelonderwerpen noemen we motieven. Het zijn situaties, gebeurtenissen of gedachten die regelmatig in het verhaal terugkeren. 

Je kunt het begrip 'motief' vergelijken met een pizzapunt. 



Slide 16 - Slide

De gebeurtenissen worden na elkaar verteld, zoals in de werkelijkheid.
A
Chronologische volgorde
B
Niet-chronologische volgorde

Slide 17 - Quiz

8. Opbouw van het verhaal
Een verhaal bestaat uit gebeurtenissen en het is op een bepaalde manier opgebouwd. Er zijn verschillende opbouwmogelijkheden.
- Chronologisch volgorde = de gebeurtenissen worden na elkaar verteld, zoals in de werkelijkheid.
- Niet-chronologische volgorde = De vorm van het verhaal kan ook afwijken van de ‘normale’ volgorde. De gebeurtenissen kunnen door elkaar zijn gegooid en terugblikken (flashbacks) bevatten. 


Slide 18 - Slide

Kun je je herkennen in een personage? Waarom?
A
Motorisch moment
B
Identificatie
C
Vertelsituatie
D
Einde

Slide 19 - Quiz

4. Personages en identificatie
Bij het lezen van een boek of het bekijken van een film heb je vast wel eens het gevoel gehad dat je met de hoofdpersoon ging meeleven. Dat noemen we identificatie. Je kunt je afvragen hoe het komt dat je je identificeert. Gedraagt de persoon zich herkenbaar? Zou je willen meemaken wat die persoon beleeft?



Slide 20 - Slide

De gebeurtenissen in een verhaal spelen zich op bepaalde (1) af. We noemen al die (1) samen: de (2).
A
(1) ruimte (2) tijd
B
(1) thema's (2) plaatsen
C
(1) vertelsituaties (2) tijd
D
(1) plaatsen (2) ruimte

Slide 21 - Quiz

7. Plaats en ruimte
De gebeurtenissen in een verhaal spelen zich op bepaalde plaatsen af. We noemen al die plaatsen samen: de ruimte. 

Een belangrijke plaats in het verhaal kan bijvoorbeeld een stad of een school zijn. Het kan ook specifieker, bijvoorbeeld een steegje waar iemand wordt bedreigd. 


Slide 22 - Slide

Geef een voorbeeld van een beoordelingswoord

Slide 23 - Open question

13. Mening geven
Als je vertelt wat je van een boek vindt, dan geef je je mening. Je mening geven doe je met beoordelingswoorden. Voorbeelden van beoordelingswoorden zijn:
Spannend – saai – vreemd – eng – griezelig – onecht – vaag – grappig – oninteressant – interessant – herkenbaar – droevig – langdradig – zielig – afwisselend – net echt – onecht – oneerlijk – verrassend – ongeloofwaardig


Slide 24 - Slide

De gebeurtenis waarin het conflict of probleem ontstaat, alles komt dan op gang.
A
Vertelsituaties
B
Einde
C
Motorisch moment
D
Motief

Slide 25 - Quiz

9. Motorisch moment
In een verhaal draait het altijd om een conflict of een probleem. De gebeurtenis waarin het conflict of probleem ontstaat, is de motor van het verhaal: alles komt dan op gang. We noemen die gebeurtenis het motorisch moment.

Het hangt van de verhaalopbouw af, waar het motorisch moment staat. In een chronologisch verteld verhaal aan het begin, bij een verhaal met een afwijkende volgorde wordt pas veel later duidelijk wat het motorisch moment is.



Slide 26 - Slide

Het verhaalprobleem is opgelost. Je hebt als lezer geen belangrijke vragen meer.
A
Open einde
B
Happy end
C
Droevig einde
D
Gesloten einde

Slide 27 - Quiz

10. Einde
Een verhaal kan op verschillende manieren aflopen:
- Happy end = Als alle vragen aan het einde van het verhaal zijn beantwoord en het loopt goed af.
- Een verhaal kan ook een droevig einde hebben.
- Gesloten einde = het verhaalprobleem is opgelost. Je hebt als lezer geen belangrijke vragen meer.
- Open einde = er blijven nog vragen over; het blijft onduidelijk of het probleem van de hoofdpersoon is opgelost. Je moet in zulke gevallen zelf het einde verzinnen.


Slide 28 - Slide

Een verzonnen verhaal, maar het zou zich ook echt af kunnen spelen.
A
Niet-realistische fictie
B
Happy end
C
Thema
D
Realistische fictie

Slide 29 - Quiz

12. Realistische en niet-realistische fictie
Realistische fictie is een verzonnen verhaal, maar het zou zich ook echt af kunnen spelen. De personages zijn herkenbaar en wat ze meemaken zou ook echt kunnen gebeuren.

Niet-realistische fictie zijn verzonnen verhalen waarbij de personages minder herkenbaar zijn en wat ze meemaken zou in het echt niet kunnen gebeuren. Denk maar aan Harry Potter, sommige dingen in het verhaal zijn wel herkenbaar, maar niemand kan vliegen op een bezem. Daarom behoort Harry Potter tot de niet-realistische fictie.


Slide 30 - Slide

Een verhaal kan zich in het (1) afspelen. Dat is nu. In het (2) is vroeger.
A
(1) nu (2) vroeger
B
(1) verleden (2) motief
C
(1) heden (2) verleden
D
(1) heden (2) vroeger

Slide 31 - Quiz

6. Tijd
De tijd waarin een verhaal speelt, is belangrijk om de gebeurtenissen te kunnen begrijpen. Als een verhaal in de middeleeuwen speelt, heeft het gedrag van de personen te maken met de gewoonten van die tijd. 

Een verhaal kan zich in het heden afspelen. Dat is nu. In het verleden is vroeger.


Slide 32 - Slide

11. Vertelsituaties
Op welke manier wordt het verhaal verteld?

Er zijn vier soorten vertelsituaties:
- Ik-vertelsituatie (ik-vorm)
- Personele vertelsituatie (hij/zij-vorm)
- Alwetende vertelsituatie (de 'verteller')
- Wisselende vertelsituatie (door elkaar)

Slide 33 - Slide

11. Vertelsituaties
- Ik-vertelsituatie

Je ziet de gebeurtenissen door een ik-persoon, meestal de hoofdpersoon. Als lezer weet je niet meer dan de ik-persoon weet. Je leert deze figuur goed kennen, want diens gedachten en gevoelens kom je rechtstreeks te weten. Je zit als het ware in diens hoofd. Het innerlijk van de andere personages blijft voor je verborgen, waardoor zij verrassend kunnen reageren.

Slide 34 - Slide

11. Vertelsituaties
- Ik-vertelsituatie - voorbeeld

Als Murad zwijgend mijn hand schudt, bespeur ik een eigenaardige flikkering in zijn ogen. Een ondefinieerbaar gevoel waarschuwt me dat ik voor hem op mijn hoede moet zijn. 

Slide 35 - Slide

11. Vertelsituaties
- Personale vertelsituatie
Net als bij de ik-vertelsituatie zien we de gebeurtenissen door de ogen van één persoon. Het verschil is alleen dat het verhaal in de hij- of zij-vorm staat.

Voorbeeld: Marlène knipperde met haar ogen om het gezicht van Anwar, dat boven haar hing, scherp op haar netvlies te krijgen. Ze voelde zich erg licht in haar hoofd en ze hoorde iets gonzen, alsof allebei haar oren waren dichtgedrukt.

Slide 36 - Slide

11. Vertelsituaties
- Alwetende vertelsituatie

In deze situatie is de verteller iemand die alles weet van alle personages. Hij weet wat zij zien, horen, denken en voelen. Hij kan in alle hoofden kijken. Hij kent de toekomst en het verleden. Deze verteller is geen personage in het verhaal.

Slide 37 - Slide

11. Vertelsituaties
- Alwetende vertelsituatie - voorbeeld

Om halfelf besloot hij naar bed te gaan. Door een kier van het gordijn loerde hij even naar buiten. Als hij goed had gekeken, had hij de schim aan de overkant van de straat gezien, half achter een boom. Maar hij wierp slechts een vluchtige blik in de straat. Had hij dat maar niet gedaan. 

Slide 38 - Slide

11. Vertelsituaties
- Wisselende vertelsituatie

In deze situatie wisselt de vertelsituatie. Dat kan per hoofdstuk zijn, maar ook in een hoofdstuk zelf kan gewisseld worden van vertelsituatie. Zo kan je het ene hoofdstuk vanuit personage A lezen en het andere hoofdstuk vanuit personage B. De vertelsituaties wisselen dus. 

Slide 39 - Slide

Lezen 4
Pak je werkboek en open deze op bladzijde 42. 

Slide 40 - Slide