Zo vind je de persoonsvormen en onderwerpen in samengestelde zinnen.
Zet de zin in een andere tijd. Je maakt van de tegenwoordige tijd verleden tijd of andersom. De werkwoorden die veranderen zijn persoonsvormen. Bijvoorbeeld:
Ariane vertelt dat ze een prijs heeft gewonnen.
Ariane vertelde dat ze een prijs had gewonnen.
Stel bij elke persoonsvorm de vraag; wie/wat + pv. Het antwoord is het onderwerp.
Wie vertelde? Ariane = onderwerp
Wie had? Ze = onderwerp