Hoofdletters en leestekens

Hoofdletters en leestekens
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Hoofdletters en leestekens

Slide 1 - Slide

Deze les
  • Heb je lekker gelezen
  • Leer je wanneer je hoofdletters gebruikt
  • Leer je wanneer je leestekens gebruikt.
  • Beslis je of je zelfstandig aan het werk kunt gaan.
  • Ga je aan de slag. 

Slide 2 - Slide

Lesdoelen
1. Ik kan hoofdletters in zinnen en punten, uitroeptekens en vraagtekens op de juiste manier gebruiken.
2. Ik kan hoofdletters bij namen op de juiste manier gebruiken. 

Slide 3 - Slide

Ik weet nu al goed hoe ik hoofdletters en leestekens op de juiste manier moet gebruiken.
😒🙁😐🙂😃

Slide 4 - Poll

Waarom? 
Hoofdletters en leestekens maken een tekst beter leesbaar. 

als je zonder hoofdletters en leestekens een tekstje schrijft merk je al snel dat je gedachten afdwalen omdat de tekst maar door blijft gaan in je hoofd zonder rust dat is niet fijn want daardoor weet je ook minder goed wat er staat ben jij goed in het gebruiken van leestekens en hoofdletters of vind je dit ook nog lastig hoe komt dat deden jullie op de basisschool wel voldoende met spelling

Slide 5 - Slide

Hoofdletters?
1. Aan het begin van een zin: Heb jij ook al zin in de herfstvakantie?
2. Bij namen: Piet, Asten, Varendonck, Nederland, Europa.
Esther van Doorn, E. van Doorn, mevrouw Van Doorn.
3. Bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid: Europeaan, Rotterdammer, het schoolvak Engels.

Slide 6 - Slide

Geen hoofdletter 
1. Namen van dagen
2. Namen van maanden
3. Namen van seizoenen
4. Namen van windstreken

Slide 7 - Slide

Leestekens 
Elke zin eindigt met een punt, vraagteken of uitroepteken:
1. Een punt komt na een gewone, mededelende zin: Vandaag is het weer maandag.
2. Een vraagteken zet je na een vraag: Wat is jouw favoriete dag van de week?
3. Een uitroepteken gebruik je om een zin extra nadruk te geven: Pas op voor die auto! 

Slide 8 - Slide

De komma 
1. De komma gebruik je tussen twee persoonsvormen in:
Als ik naar school fiets, geniet ik altijd van de mooie omgeving.
2. De komma plaats je ook voor voegwoorden, zoals als, doordat, maar, nadat, zodat, omdat, terwijl, want, voordat, zodat, zodra enzovoorts...
Ik fiets vaak naar school, maar soms pak ik ook wel de auto. 

Uitzondering: "en" en "of"
Ik fiets vaak naar school en ik geniet dan van de mooie omgeving. 

Slide 9 - Slide

Welk woord krijgt een hoofdletter?
A
zuiden
B
buitenspelstraat
C
voetbalvakantie
D
voetbal

Slide 10 - Quiz

Zijn de hoofdletters juist geplaatst?

44 voetballers rijden richting het Oosten van Qatar.
A
ja
B
nee

Slide 11 - Quiz

Zijn de hoofdletters en leestekens juist geplaatst?

De coach riep naar Blind: "Jij neemt de penalty!"
A
ja
B
nee

Slide 12 - Quiz

Neem de zin over en plaats hoofdletters en leestekens.

een voetballer uit duitsland heeft afgelopen dinsdag een audi voor zijn moeder gekocht.

Slide 13 - Open question

Welke bewering is waar?
A
Als een zin begint met een getal krijgt het woord dat volgt een kleine letter.
B
Je gebruikt aanhalingstekens bij het weergeven van gedachten.
C
Je gebruikt een kleine letter bij namen van bergen en rivieren.
D
Je gebruikt een kleine letter bij bijvoeglijke naamwoorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid.

Slide 14 - Quiz

Wat is juist?
A
Kerstboom
B
kerstboom

Slide 15 - Quiz

Wat is juist?
A
woensdag
B
Woensdag

Slide 16 - Quiz

Wat is juist?
A
meneer S. Van der Zee
B
meneer S. Van Der Zee
C
meneer S. van der Zee
D
meneer S. van der zee

Slide 17 - Quiz

Schrijf over. Zet hoofdletters en leestekens waar dat moet.

ik blijf vandaag thuis omdat ik ziek ben

Slide 18 - Open question

Schrijf over. Zet hoofdletters en leestekens waar dat moet.
mieke uit noord-brabant heeft veel dieren kippen schapen en honden

Slide 19 - Open question

Juist of onjuist:
Mees riep: He, kijk uit voor die fietser!
A
Juist
B
Onjuist

Slide 20 - Quiz

Dinand houdt van appeltaart bakken en atletiek. 

Slide 21 - Slide

1. (worden) je moe van werkwoordspelling?
2. (worden) je broer ook zo moe van werkwoordspelling?

Slide 22 - Open question

Sjaan (verhuizen) morgen en Job is gisteren (verhuizen).

Slide 23 - Open question

Voor je aan de slag gaat
Had je zojuist geen fouten in de werkwoordspelling? Dan ga je zitten in de rij bij de muur.
Had je 1 fout? Dan ga je zitten in de rij bij het raam.
Had je meer dan 1 fout, dan ga je in de middelste rij zitten. 

Slide 24 - Slide

Aan de slag
Maak in je schrift/boek Spelling paragraaf 1.

Je maakt opdracht 1, opdracht 2, opdracht 3, opdracht 5 en opdracht 6 (blz. 244)

Slide 25 - Slide