Schrijf de zinnen over in je schrift. Voeg een verwijswoord toe! (hiervan, die, zijn + zijn, hij + hij, zij, hem, haar)
Hans gaat naar de bakker. haalt daar twee broden.
stopt in zijn tas. In tas ligt een foto van vriendin. Hij heeft al een tijd niet gezien. laat niets meer van zich horen. Hans baalt .