laatste les voor de vakantie

Startopdracht
Schrijf de zinnen over in je schrift. Voeg een verwijswoord toe! (hiervan, die, zijn + zijn, hij + hij, zij, hem, haar) 

Hans gaat naar de bakker.            haalt daar twee broden.
            stopt                in zijn tas. In            tas ligt een foto van               vriendin. Hij heeft             al een tijd niet gezien.           laat niets meer van zich horen. Hans baalt                   .
1 / 11
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 75 min

Items in this lesson

Startopdracht
Schrijf de zinnen over in je schrift. Voeg een verwijswoord toe! (hiervan, die, zijn + zijn, hij + hij, zij, hem, haar) 

Hans gaat naar de bakker.            haalt daar twee broden.
            stopt                in zijn tas. In            tas ligt een foto van               vriendin. Hij heeft             al een tijd niet gezien.           laat niets meer van zich horen. Hans baalt                   .

Slide 1 - Slide

Taalverzorging Hoofdstuk 3: 
Ga naar bladzijde 82 in je boek. 
Maak alleen in stilte opdracht 1, 2 en 3 op bladzijde 82.
Ben je hiermee klaar voordat de klok op 00:00 staat? 

Keuze 1: Opdracht 4, 5 en 6
Keuze 2: Lezen in Smiley (schrift open +  noteer onbekende woorden)
timer
15:00

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Samenwerken
Iedere leerling gebruikt zijn/haar telefoon.

Overleg wat het juiste antwoord is, voor je het aanklikt.

Noteer beide het antwoord in jullie schriften.
Laat zien op je telefoon of het antwoord correct is, dan mag je door naar de volgende vraag. 

 

Slide 4 - Slide

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 5 - Quiz

Wat is geen verwijswoord?
A
Ze
B
Dit
C
Erop
D
Ik

Slide 6 - Quiz

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
hij
zij
het

Slide 7 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat

Slide 8 - Drag question

Bij een bekende winkel heb ik twee nieuwe spellen gekocht, want die waren in de aanbieding. Wat is het verwijswoord en waar verwijst het verwijswoord naar?

Slide 9 - Open question

Verbeter de onjuiste verwijswoorden. Noteer het onjuiste verwijswoord en daarachter het juiste verwijswoord.

De artsen stelden de operatie uit, want hun vonden die te gevaarlijk.
onjuist verwijswoord: ___________________
juist verwijswoord: ___________________

Slide 10 - Open question

Terugblik: 
Je weet nu wat verwijswoorden zijn. 
Kijk of je teksten tegenkomt waarin je ze herkent. 

Tijdens de vakantie: Geniet van het boek.
Na de vakantie krijg je een toets erover
Waar verwijst het onderstreepte woord naar?

Slide 11 - Slide