Herhaling

Lees goed de uitleg en de vragen, je hoeft niet snel en het hoeft niet af :)

Kijk hoe ver je komt!
Bij vragen mag je altijd je vinger opsteken 
1 / 50
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Lees goed de uitleg en de vragen, je hoeft niet snel en het hoeft niet af :)

Kijk hoe ver je komt!
Bij vragen mag je altijd je vinger opsteken 

Slide 1 - Slide

Uitgangen van de werkwoorden
ik: ich                                    e
jij: du                                     st
hij/zij/het: er/sie/es        t
wij: wir                                  en
jullie: ihr                               t
zij/u: sie/Sie                       en
* dus die uitgangen komen achter de stam van het werkwoord
Voorbeeld:
werkwoord wohnen stam= -en, dus wohn-
ik woon + ich wohn +e
Ich wohne
jij woont= du wohnst

Slide 2 - Slide

du (kaufen).
A
kaufet
B
kaufe
C
kaufen
D
kaufst

Slide 3 - Quiz

ihr (machen)
A
machen
B
machst
C
macht
D
machet

Slide 4 - Quiz

Ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 5 - Quiz

Stam -d of -t
Persoonlijke
voornaamwoorden
basisregel
stam op   -d of -t 
warten
ich
e
e
warte
du
st
est
wartest
er/sie/es
t
et
wartet
wir
en
en
warten
ihr
t
et
wartet
sie/Sie
en
en
warten

Slide 6 - Slide

Stappenplan 
Stap 1: Neem het hele werkwoord
Stap 2: Haal -en van het werkwoord af (de stam)
Stap 3: Plak de passende uitgang achter de stam 

Slide 7 - Slide

Ich            wart
du             wart
er/sie/es   wart
wir            wart
ihr             wart  
sie/Sie      wart
warten = wachten
-e
-est
-et
-et
-en
-en

Slide 8 - Drag question

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 9 - Quiz

arbeiten
Mein Freund ... in einem Kleidergeschäft.

Slide 10 - Open question

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 11 - Quiz

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ich (spielen) gern Tennis.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst

Slide 12 - Quiz

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ich (kaufen) eine Flasche Wasser.
A
kaufst
B
kauft
C
kaufe
D
kaufen

Slide 13 - Quiz

Seit wann (reiten)... du?
A
reitet
B
reitest
C
reit
D
reitesten

Slide 14 - Quiz

Warum (antworten) er nicht?
A
antwortet
B
antwortest
C
antworted
D
andworest

Slide 15 - Quiz

Tim und Laura (reden) nicht mehr mit mir.
A
reden
B
redet
C
red
D
redest

Slide 16 - Quiz

reden
... du gern über Geld?

Slide 17 - Open question

antworten
Ich ... immer schnell im Chat.

Slide 18 - Open question

finden
Wie ... du den neuen Supermarkt?

Slide 19 - Open question

Vind je het thema makkelijk of moeilijk?
Makkelijk
Moeilijk
Ik heb nog uitleg nodig

Slide 20 - Poll

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

De bezittelijke voornaamwoorden

Slide 23 - Slide

Het bezittelijke voornaamwoord:

- geeft een bezit aan. Je geeft aan van wie iets is.

- staat vóór een zelfstandig naamwoord

Slide 24 - Slide

Voorbeelden bezittelijk voornaamwoord:

- Dat is mijn jas. / Das ist meine Jacke.

- Dat is jouw huis.     /  Das ist dein Haus.

- Waar is zijn fiets?   /  Wo ist sein Fahrrad?

Slide 25 - Slide

ich
ik
du
jij
er
hij
sie
zij (ev)
wir
wij
ihr
jullie
sie
zij (mv)
Sie
U
mein(e)
mijn
dein(e)
jouw
sein(e)
zijn
ihr(e)
haar
unser(e)
ons/onze
eu(e)r(e)
jullie
ihr(e)
hun
Ihr(e)
Uw
Persoonlijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden

Slide 26 - Slide

mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
der Mann
die Frau
das Kind
die Autos
ein Mann
eine Frau
ein Kind
keine Autos
mein Mann
meine Frau
mein Kind
meine Autos
Het geslacht van de zelfstandige naamwoorden
Het onbepaalde lidwoord ein- en het woord kein- krijgen bij vrouwelijke woorden en in het meervoud een -e.  Dat geldt ook voor de bezittelijke  voornaamwoorden. 

Bij  mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden krijgt het bezittelijk voornaamwoord geen -e 

Slide 27 - Slide

Du hast jetzt die Theorie wiederholt ( = je hebt nu de theorie herhaald) also...
Kurz üben
(=even oefenen)

Slide 28 - Slide

Wanneer krijg je achter het bezittelijk voornaamwoord een extra E ?
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
D
meervoud

Slide 29 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Hoe heet jouw oma?
A
Hoe
B
heet
C
jouw
D
oma

Slide 30 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Haar moeder heet Agnes
A
haar
B
moeder
C
heet
D
Agnes

Slide 31 - Quiz

Nu in het Duits!

Slide 32 - Slide

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Wie alt ist dein Opa?
A
Opa
B
dein
C
alt
D
Wie

Slide 33 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Mein Handy ist neu!
A
Handy
B
ist
C
Mein
D
neu

Slide 34 - Quiz

Ken je de bezittelijke voornaamwoorden in het Duits?

Slide 35 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: haar
A
unser
B
euer
C
ihr
D
sie

Slide 36 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: jouw
A
dein
B
sein
C
ihr

Slide 37 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: mijn
A
sein
B
ihr
C
mein
D
dein

Slide 38 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: uw
A
Ihr-
B
ihr-
C
dein
D
euer

Slide 39 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: jullie
A
Ihr-
B
ihr-
C
dein
D
euer/ eure

Slide 40 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: zijn
A
dein-
B
ihr-
C
sein-
D
unser-

Slide 41 - Quiz

onze ... Lehrerin (v)
A
unser
B
unsere

Slide 42 - Quiz

mijn ... Bruder.
A
mein
B
meine

Slide 43 - Quiz

Was ist (jouw) Name (m)?
A
sein
B
mein
C
dein
D
Ihr

Slide 44 - Quiz

(Mijn) Hobby (o) ist Handball.
A
Meine
B
Mein
C
Deine
D
Dein

Slide 45 - Quiz

Maaike ist (haar) Freundin (v).
A
meine
B
ihr
C
ihre
D
euere

Slide 46 - Quiz

(Onze) Lehrer (m) heißt Meier.
A
Ihr
B
Ihre
C
Unser
D
Euere

Slide 47 - Quiz

Das sind (onze) Eltern (mv).
A
meine
B
dein
C
ihr
D
unsere

Slide 48 - Quiz

(Jullie) Auto (o) ist sehr schön.
A
Unser
B
Eure
C
Unsere
D
Euer

Slide 49 - Quiz

Klaar? Toppie!
Je mag verder werken met je huiswerk in je boek, staat op het bord :)

Slide 50 - Slide