V4 grammaire Apprendre, croire, devenir

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

PRENDRE = NEMEN

APPRENDRE = LEREN

COMPRENDRE = BEGRIJPEN

REPRENDRE = HERVATTEN

Deze werkwoorden gaan allemaal hetzelfde. 

Prendre, apprendre, comprendre, reprendre

STAM = pren --> présent + passé composé

Présent: je prends, tu prends, il/elle/on prend, nous prenons, vous prenez, ils/elles prennent. 

Imparfait: je prenais, tu prenais, il/elle/on prenait, nous prenions, vous preniez, ils prenaient. 

Il prend

1. Hij neemt
2. Hij nam

Vous comprenez cela?

1. Zullen jullie dat begrijpen?
2. Begrijpen jullie dat?
3. Hebben jullie dat begrepen?
4. Begrepen jullie dat?

Nous prenions toujours des croissants pour le petit dèj.

1. Wij nemen
2. Wij hebben genomen
3. Wij namen
4. Wij zullen nemen.

Elle apprenait vite.

1. Zij leert snel.
2. Zij leerde snel.
3. Ze zal snel leren.

Prendre, apprendre, comprendre, reprendre 

Futur: op basis van het HELE WERKWOORD - stomme e:

Prendr  Je prendrai, tu prendras, il/elle/on prendra, nous prendrons, vous prendrez, ils/elles prendront. 

Conditionnel: op basiS van HELE WERKWOORD - stomme e: 

Prendr je prendrais, tu prendrais, il/elle/on prendrait, nous prendrions, vous prendriez, ils/ells prendraient. 

Ils prendraient le bus.

1. Zij zullen de bus nemen.
2. Zij zouden de bus nemen.
3. Zij namen de bus.

Tu comprendras mieux.

1. Je zult het beter begrijpen.
2. Je hebt het beter begrepen.
3. Je begreep het beter.
4. Je zou het beter begrijpen.

Il apprenait beaucoup de ses amis.

1. Hij leerde veel van zijn vrienden.
2. Hij zou veel van zijn vrienden leren.

Wij zullen de taal leren.

1. Nous apprenons la langue.
2. Nous apprendrons la langue.
3. Nous apprendrions la langue.

Jullie zouden het niet begrepen.

1. Vous ne comprenez pas.
2. Vous ne comprendrez. pas.
3. Vous ne comprendriez pas.

prendre, apprendre, comprendre

Passé composé:

Hulpwerkwoord + pris, appris, compris

J'ai compris! Tu as compris. Il/elle/on a compris. Nous avons compris. Vous avez compris. Ils/elles ont compris. 

Zij hebben een croissant genomen.

Croire = geloven

Stam = croy

Présent:

je crois, tu crois, il/elle/on crois

nous croyons, vous croyez, ils croient. 

Passé composé

Je croyais, tu croyais, il/elle/on croyait, nous croyions, vous croyiez, ils croyaient. 

Futur + conditionnel: croir

passé composé: j'ai cru

Je te croirai.

1. Ik geloof je.
2. Ik zal je geloven.
3. Ik geloofde je.

Tu ne me croyais toujours pas?

1. Geloof je me nog steeds niet?
2. Geloofde je me nog steeds niet?
3. Zul je me nog steeds niet geloven?

Nous croyions nos profs.

1. We geloven onze leraren.
2. We geloofden onze leraren.
3. We zullen onze leraren geloven.

Venir (komen), devenir (worden), advenir (gebeuren)

Stam: ven

Présent

je viens, tu viens, il/elle/on vient, nous venons, vous venez, ils/elles viennent. 

Imparfait

Je venais, tu venais, il/elle/on venait, nous venions, vous veniez, ils/elles venaient. 

Hele werkwoord (venir) verbasterd naar: viendr

Futur

Je viendrai, tu viendras, il viendra, nous viendrons, vous viendrez, ils viendraient.

Conditionnel

Je viendrais, tu viendrais, il viendra, nous viendrions, vous viendriez, ils viendraient. 

Je devenais fou!

1. Ik word gek!
2. Ik werd gek!
3. Ik zal gek worden!

Ils deviendront prof de maths.

1. Zij worden wiskunde docenten.
2. Zij zullen wiskunde docenten worden.

VWO grammaire B:

mettre (zetten, leggen), dire (zeggen), décrire (beschrijven). 

mettre

stam voor présent & imparfait: met(t)-

hele werkwoord voor futur mettr (zonder de stomme e)

dire

stam: dis-

hele werkwoord voor futur dir (zonder de stomme e)

décrire

stam: décriv-

hele werkwoord voor futur & conditionnel décrir (zonder de stomme e)

Des questions?

Faire:

Chapître 4 ex 24 (les verbes)