V4 grammaire Apprendre, croire, devenir

1 / 33
next
Slide 1: Video
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Slide 1 - Video

Slide 2 - Video

PRENDRE = NEMEN
APPRENDRE = LEREN
COMPRENDRE = BEGRIJPEN
REPRENDRE = HERVATTEN

Deze werkwoorden gaan allemaal hetzelfde. 

Slide 3 - Slide

Prendre, apprendre, comprendre, reprendre

STAM = pren --> présent + passé composé

Présent: je prends, tu prends, il/elle/on prend, nous prenons, vous prenez, ils/elles prennent. 

Imparfait: je prenais, tu prenais, il/elle/on prenait, nous prenions, vous preniez, ils prenaient. 




Slide 4 - Slide

Il prend
A
Hij neemt
B
Hij nam

Slide 5 - Quiz

Vous comprenez cela?
A
Zullen jullie dat begrijpen?
B
Begrijpen jullie dat?
C
Hebben jullie dat begrepen?
D
Begrepen jullie dat?

Slide 6 - Quiz

Nous prenions tourjours des croissants pour le petit dèj.
A
Wij nemen
B
Wij hebben genomen
C
Wij namen
D
Wij zullen nemen.

Slide 7 - Quiz

Elle apprenait vite.
A
Zij leert snel.
B
Zij leerde snel.
C
Ze zal snel leren.

Slide 8 - Quiz

Prendre, apprendre, comprendre, reprendre 

Futur: op basis van het HELE WERKWOORD - stomme e:

Prendr  Je prendrai, tu prendras, il/elle/on prendra, nous prendrons, vous prendrez, ils/elles prendront. 

Conditionnel: op basiS van HELE WERKWOORD - stomme e: 
Prendr je prendrais, tu prendrais, il/elle/on prendrait, nous prendrions, vous prendriez, ils/ells prendraient. 

Slide 9 - Slide

Ils prendraient le bus.
A
Zij zullen de bus nemen.
B
Zij zouden de bus nemen.
C
Zij namen de bus.

Slide 10 - Quiz

Tu comprendra mieux.
A
Je zult het beter begrijpen.
B
Je hebt het beter begrepen.
C
Je begreep het beter.
D
Je zou het beter begrijpen.

Slide 11 - Quiz

Il apprenait beaucoup de ses amis.
A
Hij leerde veel van zijn vrienden.
B
Hij zou veel van zijn vrienden leren.

Slide 12 - Quiz

Wij zullen de taal eren.
A
Nous apprenons la langue.
B
Nous apprendrons la langue.
C
Nous apprendrions la langue.

Slide 13 - Quiz

Jullie zouden het niet begrepen.
A
Vous ne comprenez pas.
B
Vous ne comprendrez. pas.
C
Vous ne comprendriez pas.

Slide 14 - Quiz

Audo V4 1

Slide 15 - Slide

Wat werd er gezegd?

Slide 16 - Open question

V4 audio 2

Slide 17 - Slide

Wat werd er gezegd?

Slide 18 - Open question

V4 audio 3

Slide 19 - Slide

Wat werd er gezegd?

Slide 20 - Open question

prendre, apprendre, comprendre

Passé composé:

Hulpwerkwoord + pris, appris, compris

J'ai compris! Tu as compris. Il/elle/on a compris. Nous avons compris. Vous avez compris. Ils/elles ont compris. 

Slide 21 - Slide

Zij hebben een croissant genomen.

Slide 22 - Open question

Croire = geloven
Stam = croy
Présent:
je crois, tu crois, il/elle/on crois
nous croyons, vous croyez, ils croient. 
Passé composé
Je croyais, tu croyais, il/elle/on croyait, nous croyions, vous croyiez, ils croyaient. 

Futur + conditionnel: croir
passé composé: j'ai cru

Slide 23 - Slide

Je te croirai.
A
Ik geloof je.
B
Ik zal je geloven.
C
Ik geloofde je.

Slide 24 - Quiz

Tu ne me croyais toujours pas?
A
Geloof je me nog steeds niet?
B
Geloofde je me nog steeds niet?
C
Zul je me nog steeds niet geloven?

Slide 25 - Quiz

Nous croyions nos profs.
A
We geloven onze leraren.
B
We geloofden onze leraren.
C
We zullen onze leraren geloven.

Slide 26 - Quiz

Venir (komen), devenir (worden), advenir (gebeuren)

Stam: ven
Présent
je viens, tu viens, il/elle/on vient, nous venons, vous venez, ils/elles viennent. 
Imparfait
Je venais, tu venais, il/elle/on venait, nous venions, vous veniez, ils/elles venaient. 

Hele werkwoord (venir) verbasterd naar: viendr

Futur
Je viendrai, tu viendras, il viendra, nous viendrons, vous viendrez, ils viendraient.

Conditionnel
Je viendrais, tu viendrais, il viendra, nous viendrions, vous viendriez, ils viendraient. 

Slide 27 - Slide

Je devenais fou!
A
Ik word gek!
B
Ik werd gek!
C
Ik zal gek worden!

Slide 28 - Quiz

Ils deviendront prof de maths.
A
Zij worden wiskunde docenten.
B
Zij zullen wiskunde docenten worden.

Slide 29 - Quiz

VWO grammaire B:
mettre (zetten, leggen), dire (zeggen), décrire (beschrijven). 

mettre
stam voor présent & imparfait: met(t)-
hele werkwoord voor futur mettr (zonder de stomme e)

dire
stam: dis-
hele werkwoord voor futur dir (zonder de stomme e)

décrire
stam: décriv-
hele werkwoord voor futur & conditionnel décrir (zonder de stomme e)

Slide 30 - Slide

Huiswerk

Chapître 4 ex 24 (les verbes)
Chapître 4 écrire A, ex 15

Toetsen: grammatica (SO - 1) woorden, lezen, schrijven (PW - 2), huiswerkcijfer (1). 



Slide 31 - Slide


V4 audio ecrire A
Scrijfopdracht A p. 16, 17
ex. 14

Slide 32 - Open question

vwo
schrijfopdracht 14 page 16,17
Audio V4V film

Slide 33 - Open question