Verwijswoorden

Verwijswoorden
H6 Taalverzorging
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Verwijswoorden
H6 Taalverzorging

Slide 1 - Slide

DOEL


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden

Slide 2 - Slide

Noem een paar verwijswoorden

Slide 3 - Mind map

Slide 4 - Video

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 5 - Slide

Je verwijst naar
  • een man  met: hij, hem, zijn 
  • een vrouw met: zij/ze, haar 
  • een het-woord met: het, zijn 
  • meer personen of meer dingen met: zij/ze, hun

Slide 6 - Slide

Let op!
Let op: de woorden hun en zijn gebruik je alleen om te laten zien dat iets van iemand is. 
 
Zij hebben hun fiets tegen het hek gezet. 
 
Hij heeft zijn verjaardagstaart helemaal opgegeten.

Slide 7 - Slide

Het was vervelend dat ik toen kiespijn kreeg.
Het verwijst naar:
a: toen b: was vervelend c: kiespijn
d: dat ik toen kiespijn kreeg
A
toen
B
was vervelend
C
kiespijn
D
dat ik toen kiespijn kreeg

Slide 8 - Quiz

Die generatie wil dat er meer met haar wensen rekening wordt gehouden.
Haar verwijst naar:
a: die generatie b: wensen c: rekening houden
d: met haar wensen rekening houden
A
Die generatie
B
wensen
C
rekening houden
D
met haar wensen rekening houden

Slide 9 - Quiz

Het eerste elftal behaalde gisteren zijn derde overwinning op een rij.
Zijn verwijst naar:
a: het eerste elftal b: derde overwinning c: op een rij
d: derde overwinning op een rij
A
Het eerste elftal
B
derde overwinning
C
op een rij
D
derde overwinning op een rij.

Slide 10 - Quiz

Vul een passend verwijswoord in:
Suus bezocht haar opa en gaf ___ een tijdschrift.

Slide 11 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Ik heb mijn zus gisteren gezien. ____ had een mooie jurk aan.

Slide 12 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Waar is mijn mobieltje? Ik ben ___ al dagen kwijt.

Slide 13 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
De honden waren onrustig, dus ik ben met ___ gaan wandelen.

Slide 14 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Jasper stelde zich voor aan de directrice en gaf ___ een hand.

Slide 15 - Open question