17/18-6

Deutsch
1 / 44
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, t, havo, vwoLeerjaar 1,2

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Deutsch

Slide 1 - Slide

Was machen wir heute?
Grammatik



Start les
Grammatik

Einde les

Slide 2 - Slide

der, die, das
Je weet dat "der" bij mannelijke woorden hoort, "die" bij vrouwelijke woorden (en meervoud) en "das" bij onzijdige woorden en kunt der/die/das bij woorden plaatsen

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

ein/eine/kein/keine
Je weet wanneer je ein/eine/kein/keine voor een woord moet zetten

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

getallen
t/m 1 miljoen

Je kunt de getallen noemen in het Duits, maar ook schrijven

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Vragen?

Slide 12 - Slide

getallen
t/m 20

Je kunt de getallen noemen in het Duits, maar ook schrijven

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Vraagwoorden
Je kunt ze vertalen naar het Duits, maar je moet ze ook kunnen plaatsen in de zin

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

haben en sein
Ken de werkwoorden uit je hoofd.
Ken ook de persoonlijke voornaamwoorden (ich, du, er, sie, es, wir, ihr, Sie, sie)
Tip: leer de rijtjes helemaal uit je hoofd. 

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

regelmatige werkwoorden
je kunt regelmatige werkwoorden vervoegen. 
Je weet welke vorm van het werkwoord je in de zin moet zetten bij een persoon

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Der, die, das Quiz!

Slide 21 - Slide

Doel

Ik weet wat mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden zijn

Ik weet wanneer ik der, die of das moet gebruiken

Slide 22 - Slide

Welke Duitse lidwoorden waren er ook alweer?

Slide 23 - Open question

Bij welke woorden gebruik je "der"?

Slide 24 - Open question

Bij welke woorden gebruik je "die"?

Slide 25 - Open question

Bij welke woorden gebruik je "das?"

Slide 26 - Open question

Der, die oder das?

Tante
A
der
B
die
C
das

Slide 27 - Quiz

Der, die oder das?

Bruder
A
der
B
die
C
das

Slide 28 - Quiz

Der, die oder das?

Haus
A
der
B
die
C
das

Slide 29 - Quiz

Der, die oder das?

Schwester
A
der
B
die
C
das

Slide 30 - Quiz

Der, die oder das?

Freunden
A
der
B
die
C
das

Slide 31 - Quiz

Der, die oder das?

Opa und Oma
A
der
B
die
C
das

Slide 32 - Quiz

Der, die oder das?

Ei
A
der
B
die
C
das

Slide 33 - Quiz

Der, die oder das?

Königin Maxima

A
der
B
die
C
das

Slide 34 - Quiz

Der, die oder das?

Eis
A
der
B
die
C
das

Slide 35 - Quiz

Der, die oder das?

Nudeln
A
der
B
die
C
das

Slide 36 - Quiz

Der, die oder das?

Hengst
A
der
B
die
C
das

Slide 37 - Quiz

Der, die oder das?

Lehrerin
A
der
B
die
C
das

Slide 38 - Quiz

Evaluatie

Slide 39 - Slide

Geef een woord waarbij je "der" gebruikt

Slide 40 - Mind map

Geef een woord waarbij je "die" gebruikt

Slide 41 - Mind map

Geef een woord waarbij je "das" gebruikt

Slide 42 - Mind map

Welk onderdeel vind je nog lastig?

Slide 43 - Open question

Start les
Grammatik

Einde les

Slide 44 - Slide