Je kunt de getallen noemen in het Duits, maar ook schrijven
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Vraagwoorden
Je kunt ze vertalen naar het Duits, maar je moet ze ook kunnen plaatsen in de zin
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
haben en sein
Ken de werkwoorden uit je hoofd.
Ken ook de persoonlijke voornaamwoorden (ich, du, er, sie, es, wir, ihr, Sie, sie)
Tip: leer de rijtjes helemaal uit je hoofd.
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
der, die, das
Je weet dat "der" bij mannelijke woorden hoort, "die" bij vrouwelijke woorden (en meervoud) en "das" bij onzijdige woorden en kunt der/die/das bij woorden plaatsen
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Slide
ein/eine/kein/keine
Je weet wanneer je ein/eine/kein/keine voor een woord moet zetten
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
getallen
t/m 1 miljoen
Je kunt de getallen noemen in het Duits, maar ook schrijven
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
regelmatige werkwoorden
je kunt regelmatige werkwoorden vervoegen.
Je weet welke vorm van het werkwoord je in de zin moet zetten bij een persoon