Jong & oud h7, h8 en h9

Jong en oud H7
1 / 50
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Jong en oud H7

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Als je 2 van de drie kent gebruik:
3 = 6 : 2
6 = 3 *2
2 = 6 : 3 

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Berekening CPI

Slide 18 - Slide

 CPI berekening
(15x105 + 25x103 + 5x96 + 10x101 + 45x100) / 100 = 101,4.

De prijzen zijn 1,4% gestegen t.o.v. het basisjaar, maar let op:

Betekent dit dat de inflatie 1,4% was? Het antwoord is waarschijnlijk nee. De inflatie bereken je t.o.v. een jaar eerder, dus het antwoord is alleen ja als het basisjaar vorig jaar was.

Slide 19 - Slide

Bereken de geldontwaarding bij een inflatie van 10%.

Slide 20 - Open question

Vervolg voorbeeld: geldontwaarding

1) De daling van de koopkracht van geld (= geldontwaarding).
De nominale waarde van geld kan niet veranderen (waarde die op munten & bankbiljetten staat verandert niet), dus nic is altijd 100.
ric = 100 / 103 x 100 = 97,09

De reële verandering van de waarde van geld is 97,09 – 100 = -2,91%, dus de geldontwaarding is 100 – 97,09 = 2,91%

Slide 21 - Slide

Berekenen CPI
Consumenten prijsindex (CPI)
- gemeten door CBS
- Hoe? (opgave 7.7)
- Wat zijn budgetonderzoeken?  (opgave 7.5)
- Waarom wordt basisjaar regelmatig aangepast met nieuwe wegingsfactoren? (opgave 7.8)
- hoe bereken je inflatie m.b.v. CPI? (opgave 7.9)

Slide 22 - Slide

Waarom moet het CBS met enige regelmaat budgetonderzoek doen?

Zorg dat je hierin begrijpt dat wegingsfactoren door behoefteverandering, in de loop van de tijd, veranderen!
A
Omdat de bestedingen van de mensen veranderen en daarmee de prijsindexcijfers van de goederen.
B
Omdat de bestedingen van de mensen veranderen en daarmee de wegingsfactoren.
C
Omdat de inkomens van de mensen veranderen en daarmee de prijsindexcijfers van de goederen.
D
Omdat de inkomens van de mensen veranderen en daarmee de wegingsfactoren.

Slide 23 - Quiz

Zelf aan de slag
                      Maak opdracht 7.1 t/m 7.10, nogmaals dus:                     als je moeite hebt check ppt-s in de ELO en:

Slide 24 - Slide


Koopkracht is
A
hetzelfde als reëel inkomen
B
de waarde van geld
C
als reclame werkt

Slide 25 - Quiz

Koopkrachtstijging betekend dat je ..
A
Meer kunt kopen
B
Minder kunt kopen

Slide 26 - Quiz

De koopkracht is afhankelijk van ...
A
het prijsniveau en je behoeften
B
je inkomsten en je uitgaven
C
je inkomsten en je behoeften
D
je inkomsten en het prijsniveau

Slide 27 - Quiz

Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten en diensten die je kunt kopen.
C
De hoeveelheid goederen die je kunt kopen.
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.

Slide 28 - Quiz

Zelf aan de slag
Maak opdracht 7.11 t/m 7.14

Slide 29 - Slide

Huiswerk
Maak de zelftest en kijk het zelf na

Slide 30 - Slide

H8

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Welvaartvaste uitkeringen groeien mee met:
A
De rente
B
De nominale lonen
C
De inflatie
D
De Cao lonen

Slide 37 - Quiz

Bij het kapitaaldekkingsstelsel worden de premies, betaald door de jongeren, direct overgeheveld naar de ouderen
A
Waar
B
Onwaar

Slide 38 - Quiz

Bij welke van de 2 is er sprake van ruilen over tijd?

Kapitaaldekkingsstelsel of omslagstelsel?
A
Kapitaaldekkingsstelsel
B
Omslagstelsel
C
Beide
D
Geen van beiden

Slide 39 - Quiz

Zelf aan de slag
Maak opdracht 8.1 t/m 8.13

Slide 40 - Slide

Huiswerk
Maak zelf de zelftest en kijk het zelf na

Slide 41 - Slide

H9

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Slide

Slide 45 - Slide

Slide 46 - Slide

Slide 47 - Slide

Slide 48 - Slide

Zelf aan de slag
Maak opdracht 9.1 t/m 9.8
timer
15:00
Extra uitdaging: 


Slide 49 - Slide

Slide 50 - Slide