Lezen 4

Lezen 4
Nederlands

1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 25 min

Items in this lesson

Lezen 4
Nederlands

Slide 1 - Slide

Sleepvraag
Hoe lezen deze leestypes?

Slide 2 - Slide

heel precies en snel
globaal en snel
 heel precies en langzaam
globaal en langzaam

Slide 3 - Drag question

Wat is de functie van de leesmotor?
A
Het verminderen van leesplezier
B
Het bevorderen van leesvaardigheid
C
Lezen leuker maken
D
Het verbeteren van spelling

Slide 4 - Quiz

Slide 5 - Video

Welke leesmotor is juist?
A
woordkennis-voorkennis-meer lezen - makkelijker lezen - beter lezen - lezen wordt leuker - je wordt beter in alle vakken.
B
woordkennis-voorkennis-makkelijker lezen-beter lezen-lezen wordt leuker - meer lezen - je wordt beter in alle vakken

Slide 6 - Quiz

Wat klopt volgens de LEESMOTOR?
A
door woordkennis --> makkelijker lezen
B
geen voorkennis --> makkelijker lezen
C
als je lezen niet leuk vindt ga je meer lezen
D
als je weinig leest ga je makkelijker lezen

Slide 7 - Quiz

Sleepvraag 
Zet de leesmotor weer in de goede volgorde

Slide 8 - Slide

woordkennis

voorkennis
makkelijker lezen
beter lezen

lezen wordt leuker
meer lezen
beter in bijna alle vakken

Slide 9 - Drag question

Sleepvraag

Wanneer pas je welke strategieën toe bij GRONDIG lezen?

Slide 10 - Slide

Vóór het lezen
Tijdens het lezen
Ná het lezen
Kijk naar het tekstgeraamte
ophelderen
Vragen stellen
Stukje samenvatten
Samenvatten
Terugkijken

Slide 11 - Drag question

Help! Een moeilijk woord in de tekst. Wat kan ik nu doen?

Slide 12 - Open question

Wat doe ik als ik een moeilijk woord tegenkom in een tekst?
Ken ik een stukje van het woord?
Ken ik het woord uit een andere taal?
Wordt het woord in de tekst uitgelegd?
Zie ik het tegenovergestelde van het woord in de tekst?
Is de betekenis duidelijk uit het tekstverband?

Slide 13 - Poll

Moeilijke woorden
Als je een moeilijk woord leest, kijk dan naar de context.
 
Context = 
gebruik de andere woorden in de zin om de betekenis van een moeilijk woord te raden.

Slide 14 - Slide

Moeilijke woorden

Slide 15 - Slide

Hoeveel procent van de woorden uit een tekst, moet je kennen, om de tekst goed te kunnen lezen?
A
70%
B
80%
C
90%
D
100%

Slide 16 - Quiz

5 verschillende vragen bij een tekst


1. Algemene vragen
2. Vragen over structuur
3. Vragen over woorden
4. Vragen over inhoud
5. Kritische vragen

Slide 17 - Slide

Sleepvraag
Als hiernaar wordt gevraagd is het deze vraag.

Slide 18 - Slide

Algemene vraag
Vraag over structuur
Vraag over woorden
Vraag over inhoud
Kritische vraag
Hoofdgedachte
Onderwerp
Inleiding
Tekstdoel
Tekstsoort
Kern
Slot
Tekstverbanden
Moeilijke woorden
Signaalwoorden
Verwijswoorden
Betrouwbaarheid
Kwaliteit
Nut
Inhoud
Samenvatting

Slide 19 - Drag question

Het onderwerp van een tekst is NIET
A
waar de tekst over gaat
B
een zin
C
1 woord(groep)

Slide 20 - Quiz

Sleepvraag
Feiten en meningen

Slide 21 - Slide

Is een feit objectief of subjectief?
A
objectief
B
subjectief

Slide 22 - Quiz

Subjectief (mening) of objectief (feit)?

Koken is moeilijk.
A
Subjectief
B
Objectief

Slide 23 - Quiz

Waar of niet waar?
Een informerende tekst is objectief en bevat veel feiten.
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quiz

Feiten
Meningen
controleerbaar
onbevooroordeeld
persoonlijk
subjectief
overtuigen
instrueren
bevooroordeeld
objectief
informeren
activeren

Slide 25 - Drag question

Doen:
blz 44 opdracht 5
blz 45 opdracht 6
blz 47 opdracht 2
blz 48 opdracht 3

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide