De eerste decennia (tientallen jaren) waren computers enorm. Ze vulden hele zalen en konden niet veel meer dan ingewikkelde rekensommen oplossen. Ze werden eerst vooral gebruikt voor het leger en de wetenschap, maar kwamen ook al snel in de kelders van grote geldbanken te staan. De gigantische apparaten, ‘mainframes’, hadden in de jaren veertig en vijftig geen monitor (scherm) en waren voor gewone mensen niet te begrijpen. In dit tijdperk ging de invoer van informatie nog met behulp van ponskaarten: eindeloze stapels geperforeerde papieren kaartjes die precies op de juiste volgorde moesten liggen om de boodschap van of aan de computer te kunnen decoderen. Wie per ongeluk een stapel liet vallen had weken werk weggegooid.