Zinsontleding

Zinsontleding
Bij zinsontleding hak je een zin in stukjes en benoem je de zin per stukje. Bij zinsdeelbenoeming begin je altijd met het benoemen van de persoonsvorm. De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
1 / 19
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 7

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Zinsontleding
Bij zinsontleding hak je een zin in stukjes en benoem je de zin per stukje. Bij zinsdeelbenoeming begin je altijd met het benoemen van de persoonsvorm. De persoonsvorm is altijd een werkwoord.

Slide 1 - Slide

De persoonsvorm kun je vinden door:

Slide 2 - Open question

De persoonsvorm is altijd een werkwoord
A
Waar
B
Niet waar

Slide 3 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Joep ziet zijn vader en moeder.
A
Joep
B
ziet
C
zijn vader en moeder

Slide 4 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin: Ik loop naar de stad
A
Ik
B
loop
C
naar
D
de stad

Slide 5 - Quiz

Het gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin. 
De persoonsvorm hoort hier dus ook bij. 

Slide 6 - Slide

Wat is het gezegde in de volgende zin:
Ik heb zaterdag mijn verjaardag gevierd.
A
Ik
B
heb
C
zaterdag
D
heb gevierd

Slide 7 - Quiz

Wat is het gezegde in deze zin:
Groep 8 heeft de eindtoets gemaakt.
A
Groep 8
B
heeft gemaakt
C
de eindtoets
D
gemaakt

Slide 8 - Quiz

Wat is het gezegde in de volgende zin:
Isabel koopt snoep in de winkel.
A
Isabel
B
koopt
C
snoep
D
in de winkel

Slide 9 - Quiz

Het onderwerp
Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen: 
Wie of wat + gezegde.
Let op: je zoekt dus eerst het gezegde! 

Slide 10 - Slide

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Groep 8 heeft de eindtoets gemaakt.
A
Groep 8
B
heeft
C
de eindtoets
D
gemaakt

Slide 11 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Groep 7 leert het onderwerp vinden.
A
Groep 7
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 12 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Elin geeft haar telefoon aan haar vriendin.
A
Elin
B
geeft
C
haar telefoon
D
aan haar vriendin

Slide 13 - Quiz

In welke volgende moet ik een zin ontleden?
A
Ik begin altijd met de persoonsvorm
B
Ik begin altijd met het onderwerp
C
Ik begin altijd met het gezegde.
D
Het wisselt per zin.

Slide 14 - Quiz

Wat geeft het woord tussen haakjes weer?:
Ik (heb) gisteren gelopen
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
gezegde

Slide 15 - Quiz

Wat geeft het woord tussen haakjes weer?:
(Suriname) kreeg een nieuwe vlag.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
D
gezegde

Slide 16 - Quiz

Wat geeft het woord tussen haakjes weer?
Ik (heb) gisteren een broek (gekocht)
A
persoonsvorm
B
bepaling
C
gezegde
D
meewerkend voorwerp

Slide 17 - Quiz

Wat geeft het woord tussen haakjes weer?
Ik (heb) gisteren een broek voor mijn broertje (gekocht).
A
onderwerp
B
persoonsvorm
C
gezegde

Slide 18 - Quiz

Samenvatting 
Volgorde
1. Vind de persoonsvorm (en het gezegde)
2. Vind het onderwerp: wie of wat + gezegde?

Slide 19 - Slide