werkwoordspelling persoonsvorm



Werkwoordspelling
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson



Werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Werkwoordspelling

In deze les worden alle mogelijke werkwoordvormen en hun spellingwijze nog een keer samengevat.

Slide 2 - Slide

Vormen
Persoonsvorm tegenwoordige tijd 

Persoonsvorm verleden tijd 

Gebiedendewijs 

Voltooid deelwoord 

Onvoltooid deelwoord 

Infinitief (hele werkwoord) 

Bijvoeglijk naamwoord 


PVTT

PVVT

GW

VD

OD

INF

BN

Slide 3 - Slide

De ham-vraag

Voor een correcte werkwoordspelling, moet je altijd eerst een belangrijke vraag stellen. Namelijk:


Heb ik te maken met een persoonsvorm?

Slide 4 - Slide

Waarom?

Deze vraag is heel belangrijk. Kijk maar:


Hier is vorige week een ongeluk gebeur... Het is een gevaarlijk kruispunt. Best kans dat er nog een ongeluk gebeur.. 

Slide 5 - Slide

Waarom?

Deze vraag is heel belangrijk. Kijk maar:


Hier is vorige week een ongeluk gebeurd. Het is een gevaarlijk kruispunt. Best kans dat er nog een ongeluk gebeurt.

Slide 6 - Slide

Hoe herken je de pv?

De pv past zich aan het onderwerp aan:


Ik neem een Big Mac.

Neem jij een Big Mac?

Hij neemT een Big Mac.

Wij nemEN een Big Mac.

Slide 7 - Slide

Hoe herken je de pv?

De pv verandert van tijd:             

                              

Ik neem een Big Mac.                                 Ik smul ervan.

Ik nam een Big Mac.                                    Ik smulde ervan.


Sterk werkwoord, want                              Zwak werkwoord, want

het verandert van klank.                            het verandert niet van
                                                                          klank.

Slide 8 - Slide

Hoe spel je de persoonsvorm?

In de volgende twee overzichtjes zie je hoe je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en de persoonsvorm van een zwak werkwoord in de verleden tijd moet spellen.

Slide 9 - Slide


Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide



Slide 12 - Slide

de(n) of te(n)?

Om te weten of je bij een zwak werkwoord in de verleden tijd nu de(n) of te(n) moet schrijven, gebruik je 't ex-kofschip / 't sexy fokschaap.


  1. hele werkwoord -en  = stam branden / surfen
  2. laatste letter van de stam in 't ex-kofschip?: brand / surf
  3. nee: de(n): de(n)
  4. ja: te(n): te(n)
  5. ik-vorm van werkwoord + uitgang : brandde(n) / surfte(n)

Slide 13 - Slide

de(n) of te(n)?

Pas wel op bij bijzondere werkwoorden als: verhuizen


  1. hele werkwoord -en  = stam verhuizen
  2. laatste letter van de stam in 't ex-kofschip?: nee
  3. dus de(n)
  4. ik-vorm van werkwoord + uitgang : verhuiSde(n)

Slide 14 - Slide

Sterke werkwoorden

Je schrijft wat je hoort: sloeg, riep, brak, dacht, reed.



Slide 15 - Slide

Oefening
Persoonsvorm t.t.

Slide 16 - Slide

Zodra de dokter (1) ... (worden) geïnformeerd over een patiënt met een hartstilstand, (2) ... (spoeden) hij zich naar de eerste hulp.
A
1: word, 2: spoed
B
1: wordt, 2: spoed
C
1: wordt, 2: spoedt
D
1: word, 2: spoedt

Slide 17 - Quiz

Een groot deel van de bevolking (1) ... (lijden) aan vergeetachtigheid; soms (2) ... (duiden) dit geheugenverlies op dementie.
A
1: lijdt, 2: duidt
B
1: lijd, 2: duidt
C
1: lijd, 2: duid
D
1: lijdt, 2: duid

Slide 18 - Quiz

Gewoonlijk (1) ... (kruiden) je het vlees voordat je het (2) ... (braden)
A
1: kruid, 2: braad
B
1: kruidt, 2: braadt
C
1: kruid, 2: braadt
D
1: kruidt, 2: braad

Slide 19 - Quiz

(1) ... (vinden) je het niet jammer dat de nieuwe voorzitter van Vitesse alweer (2) ... (aftreden)
A
1: vind, 2: aftreed
B
1: vind, 2: aftreedt
C
1: vindt, 2: aftreedt
D
1: vindt, 2: aftreed

Slide 20 - Quiz

Oefening
Persoonsvorm v.t.

Slide 21 - Slide

Famke (1) ... (hechten) erg veel waarde aan haar oude omafiets, maar ... (zwichten) toch voor een scooter toen ze 16 werd.
A
1: hechte, 2: zwichte
B
1: hechtte, 2: zwichte
C
1: hechte, 2: zwichtte
D
1: hechtte, 2: zwichtte

Slide 22 - Quiz

Onze buurman (1) ... (storten) het afval in de tuin, wat ons zeer (2) ... (verontrusten)
A
1: stortte, 2: verontruste
B
2: stortte, 2: verontrustte
C
1: storte, 2: verontrustte
D
1: storte, 2: verontruste

Slide 23 - Quiz

De brandweer ... (inspecteren) het verwoeste appartement om de oorzaak van de brand te achterhalen.
A
inspecteerde
B
inspecteerdde
C
inspecteerden
D
inspecteerdden

Slide 24 - Quiz

Doordat mijn hand een uitstekende spijker (1) ... (raken), (2) ... (halen) ik hem open en (3) ... (bloeden) mijn vingers hevig.
A
1: raakte, 2: haalde, 3: bloeden
B
1: raakte, 2: haaldde, 3: bloeden
C
1: raakte, 2: haalde, 3: bloedden
D
1: raakte, 2: haaldde, 3: bloedden

Slide 25 - Quiz