Grammatica les 4

Grammatica les 4
Woordsoorten
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica les 4
Woordsoorten

Slide 1 - Slide

Planning
  • Huiswerk bespreken (1 t/m 3 op blz. 148 + 149)
  • Uitleg woordsoorten en werkwoordsvormen
  • Aan de slag

Slide 2 - Slide

Gram. woordsoorten

Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor een mens, die plant, ding of gevoel. 
  • Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
  • Je kunt er meestal de, het of een voor zetten.
  • Een eigennaam (zn-e) is ook een zelfstandig naamwoord. 

> concreet zelfstandig naamwoord (czn): is iets wat je kunt aanraken: stoel, kauwgom
> abstract zelfstandig naamwoord (azn): geeft iets aan wat je niet kunt aanraken of wat niet bestaat: liefde, week, elfje
 

Slide 3 - Slide

Geef een voorbeeld van een concreet zelfstandig naamwoord.

Slide 4 - Open question

Geef een voorbeeld van een abstract zelfstandig naamwoord.

Slide 5 - Open question

Gram. woordsoorten


Er zijn drie lidwoorden: de, het, een.

Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord, maar soms staan er tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog andere woorden. 

  • bepaalde lidwoorden (blw): de, het
  • onbepaalde lidwoord (olw): een

Slide 6 - Slide

Welke zinnen bevatten een bepaald lidwoord?
De kat loopt naar huis.
Je kunt mij blij maken met een reep chocola.
Ik hoop niet dat de tijd bijna om is.
Het is tijd voor een lekker drankje.

Slide 7 - Drag question

In welke zin is 'het'
geen bepaald lidwoord?
A
Jij gaat het vertellen.
B
Ik zoek het boek.
C
Het meisje loopt daar.

Slide 8 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord
Vertelt iets over het zelfstandig naamwoord.
Bv. 'Wat een spannende film.' 
Spannende vertelt iets over het ZN film.

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord 
zegt van welke stof iets gemaakt is.
Bv. 'Een zilveren armband.'  

H2 Gram. woordsoorten

Slide 9 - Slide

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Dit woord zegt iets over een werkwoord
B
Dit woord zegt iets over een voorzetsel
C
Dit woord zegt iets over een zelfstandig naamwoord
D
Dit woord zegt iets over een lidwoord

Slide 10 - Quiz

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast

Slide 11 - Quiz

Een bijvoeglijk naamwoord:
- staat meestal vóór het zelfstandig naamwoord
- heeft vaak een korte en een lange vorm. Bv. sterk/sterke, droog/droge, gek/gekke
- Kent de 'trappen van vergelijking. Bv. gaaf-gaver-gaafst

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord:
- heeft maar één vorm en eindigt vaak op -en. Bv. koperen, houten. 
- staat altijd vóór het z.n. 
- heeft géén trappen van vergelijking.
Gram. woordsoorten

Slide 12 - Slide

Gram. woordsoorten

Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw.)

Een persoonlijk voornaamwoord duidt een persoon, dier of ding aan. 

VB. Zij verloren de wedstrijd. Pas op, hij bijt! Ik heb het op tafel gelegd.

Slide 13 - Slide

HET kan ook een persoonlijk voornaamwoord zijn...
A
Jazeker!
B
Nee!
C
Ik weet het echt niet...

Slide 14 - Quiz

Gram. woordsoorten

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw.)

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is, een bezit. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. 

VB: jullie tuin, ons feest, jouw beste vriend

Maar: de tuin is van jullie > in dit geval is 'jullie' een pers. vnw.

 

Slide 15 - Slide

Maak een zin met een persoonlijk voornaamwoord. Zet het persoonlijk voornaamwoord tussen haakjes.

Slide 16 - Open question

Maak een zin met daarin een bezittelijk voornaamwoord. Zet het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.

Slide 17 - Open question

Werkwoordsvormen

Zelfstandig werkwoord 
 Hulpwerkwoord 
Koppelwerkwoord

Slide 18 - Slide

Zelfstandig werkwoord (zww)
Wanneer een werkwoord de handeling / actie aangeeft, 
spreek je van een zelfstandig werkwoord. (zww)

bv: De geverfde muur droogt snel. 

Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin.

Slide 19 - Slide

Hulpwerkwoord (hww)
Meer werkwoorden in de zin?
Dan is er (minstens) één het hulpwerkwoord.
Het hulpwerkwoord geeft "hulp" aan het zelfstandige werkwoord. 
Het hulpwerkwoord heeft zelf geen duidelijke betekenis. 

Slide 20 - Slide

LET OP!
Staan er meerdere ww in de zin, dan is de PV een hww

'Hij zou leraar willen worden'

Zou willen worden zijn de ww
3 ww, dus 2 hww

Slide 21 - Slide

Koppelwerkwoord (kww)
- Geeft geen handeling aan
- Koppelt het onderwerp aan een kenmerk of eigenschap verderop in de zin. 
- Kan er maar 1 van in de zin staan
Het onderwerp doet niets, maar is iets.

bv.: Dat meisje is/ wordt/ blijft ziek. 

Slide 22 - Slide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (heten, dunken en voorkomen)



Slide 23 - Slide

Een zww zit nooit samen in een enkelvoudige zin met een kww.

Slide 24 - Slide

Welke werkwoorden staan in deze zin?
Mijn vader heeft het hek geschilderd

Slide 25 - Open question

Mijn vader heeft het hek geschilderd

Heeft...geschilderd


Welk werkwoord is het belangrijkst? 

Oftewel: Welke geeft de actie/handeling weer?

Slide 26 - Slide

Mijn vader heeft het hek geschilderd. 
heeft = hww
geschilderd = zww

Slide 27 - Slide

Even oefenen

Slide 28 - Slide

Ik ben naar huis gelopen.
Het laatste werkwoord is een:
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 29 - Quiz

Is het woord tussen haakjes een zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gegeten. (heb)
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 30 - Quiz

Dat boek van jou lijkt me erg goed.
lijkt = ...

A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 31 - Quiz

Meneer Reitsma blijft altijd geduldig.

blijft = ...
A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 32 - Quiz

Ineke gaat naar de stad.
gaat = ?
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 33 - Quiz

Hij is altijd al een opschepper geweest.
A
is = kww geweest = kww
B
is = kww geweest = hww
C
is = hww geweest = kww
D
is = hww geweest = hww

Slide 34 - Quiz

Het voorzetsel (vz)
Een voorzetsel is een woord dat je niet kunt veranderen. Het is dus altijd hetzelfde, of het nu voor een zn in enkel- of in meervoud staat.
Je kunt een vz voor een zelfstandig naamwoord zetten:
De vogel vloog tegen het raam.

Slide 35 - Slide

Voorzetsels
Voorzetsels (vz) zijn woorden die je voor ‘de kooi’, ‘de kast’ of ‘het feest’ kunt zetten. 

Daarom worden ze ook wel eens kooiwoorden, kastwoorden of feestwoorden genoemd.

Slide 36 - Slide

Bijwoord

1. geeft extra info over een ander woord in de zin (behalve een zn)

- een werkwoord

-een ander bijwoord

- een bijvoeg. nw

2. Kan een tijd, plaats of reden aangeven (staat zelfstandig)

3. kan een mening / hoedanigheid aangeven

4. Een aantal vraagwoorden is ook een bijwoord

5. De woordjes wel/niet zijn bijwoord

6. Alles wat overblijft in een zin


Slide 37 - Slide



Zoek het bijwoord:

Morgen geef ik een feestje.
A
morgen
B
geef
C
een
D
feestje

Slide 38 - Quiz

bij welke van deze zinnen is het bijwoord bij een ander bijwoord gebruikt?
A
zij kan heel goed zingen
B
zij liep snel door
C
morgen hebben we een volleybal toernooi
D
het is een hele saaie les

Slide 39 - Quiz

Aan de slag
Maak opdracht 1 t/m 5 op blz. 250 t/m 254

Slide 40 - Slide