Periode 4-Week 5

English
1 / 14
next
Slide 1: Slide
EngelsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 14 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

English

Slide 1 - Slide

To Do:
  • Grammatica: 
-lidwoorden
-zelfstandige naamwoorden
-bijwoorden
-past simple & present perfect
  • Schrijfvaardigheid

Slide 2 - Slide

Spelling & grammatica
-Zelfstandige naamwoorden
-Werkwoorden
-Trappen van vergelijking
-Bijwoorden
-Voornaamwoorden
-Some & Any
-Voegwoorden
-Leestekens
-Spelling


Slide 3 - Slide

Zelfstandige naamwoorden
Lidwoorden : a / an / the / geen lidwoord

  • zelfstandig naamwoord begint met een medeklinkerklank: a      >  a table
  • zelfstandig naamwoord begint met een klinkerklank: an   > an apple
  • bepaald lidwoord / meervoud : the  > the (only) doctor 
  • geen lidwoord: at school / in hospital  / in het algemeen


* uniform
*hour
*only child

Slide 4 - Slide

Zelfstandige naamwoorden: meervoud
  • Bij de meeste woorden -s of -es aan het woord plakken.
one chair - two chairs                one pizza- two pizzas                one boy- two boys
one kiss -   two kisses                one box- two boxes                    one play - two plays

  • Eindigt woord op medeklinker + y => -y wordt ies
one country - two countries         one strawberry -two strawberries

  • Eindigt woord op een -o => -es toevoegen.
one tomato - two tomatoes            one potato - two potatoes



Slide 5 - Slide

Zelfstandige naamwoorden: meervoud
  • Eindigt woord op een -f of -fe => -ves toevoegen
one  shelf >two  shelves                 one knife> two knives

  • sommige woorden hebben eigen meervoud > uit je hoofd leren. 
one mouse > two mice           one (wo)man > two (wo)men  one foot >two feet

  • sommige woorden blijven hetzelfde in het meervoud.
one fish > two fish           one sheep> two sheep    one deer> two deer

Slide 6 - Slide

Bijwoorden & Bijvoeglijk naamwoorden
Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over eigenschap of toestand van een zelfstandig naamwoord
-the blue car
-a busy street

Bijwoord: zegt o.a. iets over een werkwoord of bijvoeglijk naamwoord.
-a very busy street.
-he speaks loudly

Slide 7 - Slide

Bijwoorden

Slide 8 - Slide

Grammar- Verleden Tijd 
Past Simple
Present Perfect
Gebruik
Iets is in het verleden gebeurd en nu afgelopen. Tijdsbepaling!
Iets is in het verleden begonnen en is nu nog bezig. Ervaringen tot nu toe.
Vorm
regelmatige werkwoorden + ed

Onregelmatige werkwoorden: eigen vorm (2e kolom)
have/has + voltooid deelwoord 
(3e kolom) / werkwoord + ed
Voorbeeld
A drone crashed in the river yesterday.

I ate a sandwich this morning.
My sister has worked at this store since January.

I have never seen a forest fire.

Slide 9 - Slide

Writing 
You had an amazing few days in London! You posted some pictures on Instagram and a video on TikTok. The day after your return, your best friend emails you. He wants to know all about your trip.

Write an email to your friend to describe your visit.

Use the following guidelines:
• Start with two things you liked about your hotel and the location.
• Describe two tourist attractions and what you thought about them.
• Describe the clothes you bought. You put pictures of them on Instagram.
• Your friend also saw the TikTok video of your visit to the Irish pub. Explain that you met an Irishman. Describe what the Irishman looked like. Describe at least three of his features.
• Describe something funny that happened during your trip.
• Use appropriate starting and ending phrases.


Slide 10 - Slide

Writing
A friend from a different country is coming to visit you next month.


Write an email to your friend.

Use the following guidelines:
• Start with saying that you’re looking forward to your friend’s visit.
• Say you’ll meet them at the airport.
• Describe the village or city where you live, mention three things.
• Say where you’ll take your friend, mention three things.
• Tell your friend what clothes to bring and what the weather will be like.
• Use appropriate starting and ending phrases.



Slide 11 - Slide

 Grammar - Present Simple
  • Present Simple: feiten, gewoontes, dingen die je vaak/altijd/soms/nooit  doet

 I live in Leeuwarden.
He lives in Amsterdam.
She has a sister.
She doesn't have a brother.

SHIT- regel : bij he/she/it > werkwoord + s

Slide 12 - Slide

Grammar - Present Continuous
  • Present continuous: dingen die op dit moment plaatsvinden / dingen die tijdelijk zijn 

I am speaking at the moment.
He is watching a film right now.
We are playing tennis.

am / is / are + werkwoord+ ing

She lives in Groningen / She is living in Groningen.


Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide