Les 4- hoofdletters en die/dat deze/dit dat/ wat

Les 4- hoofdletters, die/dat deze/dit dat/ wat
Wat gaan we doen
- Lesdoelen bespreken
- instructie hoofdletters
- oefening met wisbordjes met hoofdletters
- uitleg die/dat dit/deze dat/wat
- oefening met wisbordjes met hoofdletters
- aan het werk met de opdrachten 
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Les 4- hoofdletters, die/dat deze/dit dat/ wat
Wat gaan we doen
- Lesdoelen bespreken
- instructie hoofdletters
- oefening met wisbordjes met hoofdletters
- uitleg die/dat dit/deze dat/wat
- oefening met wisbordjes met hoofdletters
- aan het werk met de opdrachten 

Slide 1 - Slide

Aan het einde van de les 
- weet je wanneer je wel en niet hoofdletters moet gebruiken
- weet je het verschil tussen dat en wat gebruiken
- ken je de spellingsregel van deze en die en dit/ dat

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Wanneer schrijf je wel een hoofdletter?

Slide 4 - Open question

Hoofdletters - WEL
  • Tineke van der Meer, mevrouw Van der Meer, meneer K. de Weerd
  • Zwolle - Zwollenaar
  • Nederland - Nederlander
  • de IJssel - het IJsselmeer
  • de Tweede Wereldoorlog
  • Kerst, Pasen
  • ROC Friese Poort (maar niet bij roc of mbo los)
  • KRO, NAVO, ADHD

Slide 5 - Slide

Hoofdletters - niet
  • titels: professor, rabbijn, dominee, burgemeester
  • seizoenen: winter, lente - maandag, dinsdag - januari, februari
  • langere periodes in de geschiedenis: de middeleeuwen, de renaissance
  • godsdiensten en aanhangers ervan: islam - islamitisch, christen - christelijk
  • woorden die zijn afgeleid van feestdagen: kerstcadeautje, paasei
  • opleidingen: mbo, hbo
  • bevolkingsgroepen: indianen, latino’s
  • ziektes: soa, tbc, hiv

Slide 6 - Slide

Pak je wisbordje erbij.

De volgende dia's bestaan uit woorden die wel of niet met een hoofdletter moeten. Jullie schrijven op je wisbordje: JA of NEE. 
JA= met hoofdletter
NEE= zonder hoofdletter

Slide 7 - Slide

de maan

Slide 8 - Slide

rooms-katholiek

Slide 9 - Slide

google

Slide 10 - Slide

antarctica

Slide 11 - Slide

de piramide

Slide 12 - Slide

die/ deze 
Alle DE- woorden verwijs je met die of deze 
In beide woorden zit al het woordje 'DE'

De jongen DIE 
De winter DIE

  

Slide 13 - Slide

dat/ dit 
Het- woorden verwijs je met DAT of DIT

Het verblijf DAT
DIT verblijf

Slide 14 - Slide

Schrijf op je wisbordje: goed of fout
Het personeel DAT

Slide 15 - Slide

Ze zeggen een wezen gezien te hebben  DIE

Slide 16 - Slide

We aten een luxe diner DIE

Slide 17 - Slide

De winter is een seizoen DIE

Slide 18 - Slide

Wanneer gebruik je wat?
  • Bij overtreffende trap (Het mooiste wat ik ooit gezien heb.)
  • Als je terugverwijst naar een hele zin (Rick heeft de wedstrijd verloren, wat hij heel vervelend vindt.)
  • Wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord (Alles/ iets wat net gebeurd is, zou niet mogen gebeuren.)

Onbepaalde voornaamwoorden zijn woorden die duiden op iets vaags; het is onbepaald wat het is (alles, iets, niets, niemand, iemand, elk, ieder, men).

Slide 19 - Slide

Wat
Dat
Die
Het seizoen
Iets
De jongen
Niets
Het vermogen
De regenplas

Slide 20 - Drag question

Aan het werk met starttaal (studiemeter)
Ga naar 2F|Taalverzorging | Spelling | Hoofdletters maak opdracht  4

Ga naar 2F|Taalverzorging | Stijlkwesties | Die/dat – dit/deze – dat/wat maak opdracht 4

Slide 21 - Slide